Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/4139 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 15 november 1999 heeft eiseres bij verweerder een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 11 april 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 27 september 2004, ingekomen bij de rechtbank op 28 september 2004 en van gronden voorzien bij brief van 27 oktober 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 19 mei 2005 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P. R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door Y.Y. Wong.
Eiseres staat sedert 9 juni 1992 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Zij is in het bezit van een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd. Op 15 november 1999 heeft eiseres bij verweerder een verzoek om naturalisatie ingediend. Blijkens de gedingstukken bestond er van de zijde van de burgemeester van de gemeente Den Haag tegen de inwilliging van dat verzoek bezwaar op grond van de verificatie van persoonsgegevens. Verweerder heeft eiseres bij brief van 23 februari 2000 er op gewezen dat zij bij haar verzoek om naturalisatie geen gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte heeft overgelegd. Hierbij is eiseres meegedeeld dat verweerder door de ontbrekende stukken niet de door haar verstrekte gegevens kan controleren en niet kan vaststellen of eiseres in beginsel voor naturalisatie in aanmerking komt. Verweerder heeft eiseres daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen zes maanden alsnog een gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde geboorteakte over te leggen. Nadat deze termijn ongebruikt is verstreken, heeft verweerder het verzoek van eiseres om naturalisatie bij besluit van 3 maart 2003 heeft afgewezen.
Ingevolge artikel 7 van de RWN wordt aan vreemdelingen die daarom verzoeken, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de RWN, het Nederlanderschap verleend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij de beoordeling van een naturalisatieverzoek van belang is dat de aanvrager de juiste gegevens verschaft. Deze dienen door middel van documenten te worden bewezen. Voor de vaststelling van de identiteit van de aanvrager kan daartoe worden verlangd dat een gelegaliseerde en zonodig geverifieerde geboorteakte wordt overgelegd. Voor de legalisatie en verificatie van documenten is voor zogenoemde probleemlanden door de Minister van Buitenlandse Zaken voor het eerst in 1996 beleid vastgesteld. Voor alle aanvragen ingediend na 1 april 1996 geldt het legalisatie- en verificatievereiste. Aangezien eiseres afkomstig is uit Pakistan - één van de probleemlanden - en haar aanvraag na 1 april 1996 is ingediend, heeft verweerder overlegging van een dergelijke geboorteakte verlangd. Eiseres heeft, hoewel daartoe geruime tijd in de gelegenheid te zijn gesteld, laatstelijk naar aanleiding van de op 13 juli 2004 gehouden hoorzitting waar zij heeft aangegeven in de zomer van 2004 naar Pakistan op vakantie te gaan, nagelaten een gelegaliseerd en geverifieerd exemplaar van haar geboorteakte over te leggen. Verweerder heeft in hetgeen zij terzake heeft aangevoerd geen verschoonbaarheid van dit nalaten gezien. Evenmin heeft verweerder in de stelling van eiseres dat het niet aan haar te wijten is geweest dat de Nederlandse ambassade haar geboorteakteakte niet wil legaliseren, geen grond voor toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid gezien, nu eiseres zelf heeft aangegeven nimmer pogingen te hebben ondernomen om haar geboorteakte gelegaliseerd en geverifieerd te krijgen.
Eiseres heeft aangevoerd van mening te zijn dat verweerder ten onrechte van haar de legalisatie en verificatie van haar geboorteakte heeft geëist. Verweerder had daarentegen van de inherente afwijkingsbevoegdheid gebruik moeten maken. Het is aannemelijk dat eiseres tot op heden redelijkerwijs niet de beschikking heeft weten te verkrijgen over de door verweerder verzochte documenten. Zij heeft getracht aan het vereiste te voldoen, maar dit is niet eenvoudig gebleken. Lange tijd was legalisatie en verificatie bij de Nederlandse ambassade in Pakistan niet mogelijk. Naar verweerder bekend heeft gemaakt is de ambassade vanaf augustus 2003 weer geopend. Hiervan was eiseres niet op de hoogte.
Verweerder voerde terzake van artikel 7 van de RWN een beleid dat was neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding). De Handleiding is met ingang van 1 april 2003 vervangen door de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding 2003). Ook de RWN is met ingang van dezelfde datum gewijzigd.
Ingevolge de overgangsregeling opgenomen in de Handleiding 2003, worden aanvragen ingediend vóór 1 april 2003, beoordeeld aan de hand van de Handleiding. Nu de onderhavige aanvraag om naturalisatie is ingediend op 15 november 1999 heeft verweerder genoemde overgangsregeling op de juiste wijze toegepast door deze aanvraag te behandelen aan de hand van deze Handleiding.
Blijkens de toelichting in de Handleiding op artikel 7 van de RWN, is de Circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken omtrent de staat van personen van 8 mei 1996 (nr. 555949/96/9) van overeenkomstige toepassing op aanvragen als die van eiseres. Dat heeft tot gevolg dat verweerder de identiteit van de vreemdeling die om naturalisatie verzoekt en afkomstig is uit één van de probleemlanden op het gebied van schriftelijke bewijs, te weten Ghana, Nigeria, India, Pakistan en de Dominicaanse Republiek, vaststelt aan de hand van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft herhaaldelijk uitgemaakt, onder meer bij uitspraak van 21 augustus 2002, gepubliceerd in JV 2002, 349, dat bij de toepassing van artikel 7 van de RWN van degene die voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wenst te komen, mag worden gevraagd de identiteit aan te tonen door middel van een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte.
Vast staat dat eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen na verificatie gelegaliseerde geboorteakte had overgelegd. Verweerder heeft derhalve terecht gesteld dat genoemd vereiste zich in beginsel verzet tegen de naturalisatie van eiseres. Volgens de Handleiding kan verweerder van het overleggen van afschriften en/of uittreksels van akten van de burgerlijke stand afzien indien deze in eerdere instantie reeds zijn overgelegd en verwerkt in de GBA. Voorwaarde is daarbij wel dat de verwerking moet hebben plaatsgevonden op basis van gelegaliseerde en inhoudelijk geverifieerde afschriften en/of uittreksels. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het legalisatievereiste. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij alles in het werk heeft gesteld om aan verweerders verzoek te voldoen, zodat er geen reden is om te oordelen dat zij niet in redelijkheid aan het legalisatievereiste kon voldoen. Niet is gebleken dat eiseres zich op enig moment bij de Nederlandse ambassade in Pakistan heeft vervoegd voor het verkrijgen van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte. Dat de Nederlandse ambassade een tijdlang gesloten is geweest en de legalisatie en verificatie van documenten in die periode zodoende niet mogelijk was, leidt niet tot een ander oordeel. Gebleken is namelijk dat eiseres ook in de periode ná augustus 2003 - de maand waarin de Nederlandse ambassade in Pakistan, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, weer geopend was - door verweerder geruime tijd in de gelegenheid is gesteld alsnog een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte over te leggen, dan wel aan te tonen dat zij een verzoek tot legalisatie bij de Nederlandse ambassade had ingediend. Niet gebleken is dat eiseres daartoe enige actie heeft ondernomen voordat het bestreden besluit werd genomen.
Met het feit dat eiseres inmiddels in het bezit is gekomen van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte, kon verweerder ten tijde van het bestreden besluit van 17 augustus 2004 geen rekening houden. Dat feit kan de rechtbank derhalve niet leiden tot het oordeel dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot de naturalisatie van eiseres op basis van de onderhavige aanvraag. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat familieleden in Pakistan alsnog voor legalisatie en verificatie van de akte hebben gezorgd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet in een eerder stadium na de heropening van de Nederlandse ambassade mogelijk zou zijn geweest.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.