ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8923

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/926070-04
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Stemker Köster
  • K. Krekel
  • A. Braam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stelselmatige mishandeling en gedwongen abortus door schoonmoeder

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 juli 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich gedurende meer dan twee jaar schuldig heeft gemaakt aan stelselmatige mishandeling van haar schoondochter. De verdachte heeft haar schoondochter, zowel alleen als samen met haar zoon, herhaaldelijk geslagen, gestompt en geschopt. Dit geweld vond ook plaats tijdens de zwangerschap van de aangeefster, waarbij de verdachte haar in de buik heeft geslagen en geschopt. De mishandelingen hebben geleid tot ernstige inbreuken op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, die door haar sociale isolement en de woonsituatie bij de daders in een bijna onmogelijke positie verkeerde om zich aan de mishandelingen te onttrekken.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders de aangeefster tegen haar wil een abortus hebben laten ondergaan. De rechtbank oordeelt dat de verdachte en haar medeverdachten wisten dat de aangeefster de abortus niet wilde, maar desondanks het plan hebben opgevat om haar daartoe te dwingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is verplicht tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,=. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de rol van de verdachte in het geheel, haar ontkenning van de feiten en de impact van de gepleegde daden op de aangeefster. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is en dat er geen strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 24c, 36f, 45, 47, 57, 300, 301 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/926070-04
's-Gravenhage, 4 juli 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting voor vrouwen te Breda.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 6 juni 2005 en 20 juni 2005.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr Blok, advocaat te Katwijk, is ter zowel ter terechtzitting van 6 juni 2005 als van 20 juni 2005 verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr Oostenbrink heeft gevorderd dat verdachte terzake van het haar bij dagvaarding onder 1, 2 primair, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, bij wijze van voorschot tot een bedrag van € 5.000,=.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 5.000,=, subsidiair 100 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij].
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 telastgelegde bepleit en dienovereenkomstig matiging van de op te leggen straf.
De raadsman heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij].
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 3 is telastgelegd, zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de tekst van dit telastgelegde feit blijkt dat de officier van justitie hier meerdere, deels onderscheiden feitelijke situaties op het oog heeft gehad, welke -zowel afzonderlijke, als in samenhang bezien- haar tot de opvatting hebben gebracht dat verdachte zich aan het medeplegen van opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsbeneming/-houding heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank onderscheidt hier de volgende situaties.
Allereerst ziet het telastgelegde op de hetgeen aangeefster heeft verklaard tijden het verhoor bij de rechter-commissaris. Tijdens dit verhoor heeft aangeefster verklaard dat zij naar aanleiding van de ruzies met verdachte (haar schoonmoeder), door deze met regelmaat naar haar kamer in de woning aan de [adres] werd gestuurd en vervolgens werd opgesloten.
In het dossier, noch op grond van het ter terechtzitting verhandelde is hiervoor echter geen andere aanwijzing voorhanden.
In de tweede plaats ziet het telastgelegde op de vakantie van vrijwel de gehele (schoon)familie naar Turkije, waarbij aangeefster alleen in de woning aan de [adres] zou zijn achtergebleven. Uit de verklaring van aangeefster zelf, noch uit de overige zich in het dossier bevindende verklaringen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat in die periode daadwerkelijk sprake is geweest van een situatie van gedwongen opsluiting in de woning.
Tot slot is daar de meer algemene situatie dat het aangeefster door verdachte en zijn medeverdachte verboden zou zijn geweest de woning te verlaten. Uit de zich in het dossier bevindende verklaringen, onder meer van die van aangeefster zelf, blijkt echter dat aangeefster met regelmaat de woning van haar schoonouders verliet. Zij was dan wel steeds in gezelschap van een familielid. Daardoor resteert de vraag of het gegeven dat aangeefster zich nooit alleen buiten de woning aan de [adres] begaf ook betekent dat aangeefster zodanig door verdachte en zijn medeverdachte tegen haar wil in haar bewegingsvrijheid werd beperkt dat in casu sprake is geweest van een opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsbeneming/-houding. Ter beantwoording daarvan is van belang wat aangeefster daarover tegenover de politie op 16 juni 2004 heeft verklaard. Verkort en zakelijk weergegeven heeft zij verklaard dat zij bang was alleen naar buiten te gaan, omdat dit voor haar vreemd was, zij de taal niet sprak en dat niemand met haar naar buiten wilde gaan.
De rechtbank acht aannemelijk dat het deze door aangeefster genoemde factoren zijn die haar ervan weerhielden alleen naar buiten te gaan. Onvoldoende is vast komen te staan dat het verdachte en zijn medeverdachte waren die dit voor haar feitelijk onmogelijk maakten.
Bewijsmiddelverweer.
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat de zich in het dossier bevindende politieverhoren van de verdachte [verdachte] en haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet tot het bewijs mogen dienen, aangezien deze verklaringen in strijd met het pressieverbod tot stand zijn gekomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De verhoren bij de politie zijn gerelateerd in de vorm van vragen en antwoorden. De rechtbank gaat er van uit dat hetgeen is gerelateerd door de verhorende politieambtenaren wellicht niet letterlijk, maar wel feitelijk overeenkomt met de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden. Immers, uit deze verhoren blijkt dat verdachte en haar medeverdachten telkens in de gelegenheid zijn geweest van de inhoud van de processen-verbaal kennis te nemen. Verdachte en haar medeverdachten hebben deze processen-verbaal ook mede ondertekend, waaruit hun instemming met het gerelateerde blijkt. De gekozen wijze van relateren biedt de rechtbank de mogelijkheid achteraf kennis te nemen van de wijze waarop die verhoren hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de verdachte en haar medeverdachten door de verhorende politieambtenaren stevig aan de tand zijn gevoeld. Verdachte en haar medeverdachten zijn -soms indringend- geconfronteerd met de eerder afgelegde verklaringen van aangeefster en de getuigen. Daarnaast zijn hen de verklaringen van hun medeverdachten voorgehouden en zijn zij geconfronteerd met tegenstrijdigheden in hun eigen verklaringen. Aannemelijk is dat verdachte en haar medeverdachten druk hebben ondervonden, die wellicht nog is versterkt door het feit dat zij zich nog niet eerder in een dergelijke verhoorsituatie hebben bevonden. Evenwel moet ook worden meegewogen dat het hier onderzoek betrof naar zeer ernstige strafbare feiten, die rechtvaardigen dat verdachten en haar medeverdachten daarover indringend werden ondervraagd. De rechtbank is niet tot het oordeel gekomen dat in enig verhoor van verdachte en haar medeverdachten de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, 2 primair en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
De bewijsverweren en de bewijsmotivering.
De raadsman van verdachte heeft - verkort en zakelijk weergegeven- vrijspraak van het onder 1 en 2 primair telastgelegde bepleit, daartoe onder meer aanvoerende dat ten aanzien van feit 1 het bewijs van de zware mishandeling ontbreekt, ten aanzien van feit 2 primair geen sprake is van een vooropgezet plan, dat verdachte, noch haar medeverdachte [medeverdachte 2] aanwezig zijn geweest bij en in de abortuskliniek, en voorts dat niet kan blijken dat aangeefster geen toestemming tot de abortus heeft verleend.
De rechtbank overweegt -mede naar aanleiding van de hiervoor verkort aangehaalde standpunten van de verdediging- met betrekking tot de bezigde bewijsmiddelen als volgt.
Allereerst merkt de rechtbank op dat zij de bewezenverklaring in de kern stoelt op de beide aangiftes van aangeefster en haar nadere verklaring bij de rechter-commissaris, verklaringen van de getuigen en de verklaringen van de verdachte [verdachte] en haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], zoals deze bij de politie zijn afgelegd. Hiervoor heeft de rechtbank reeds aangegeven dat zij van oordeel is dat deze verklaringen in vrijheid zijn afgelegd en tot het wettig bewijs van de telastgelegde en bewezenverklaarde feiten kunnen dienen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen ook als overtuigend bewijs kunnen worden aangemerkt. Immers, deze verklaringen vinden in het algemeen steun in en/of sluiten aan bij hetgeen aangeefster en getuigen over de telastgelegde en bewezenverklaarde feiten hebben verklaard.
Meer in het bijzonder is de rechtbank met betrekking tot het onder 1 aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde van oordeel dat met name blijkens de verklaringen van aangeefster en haar medeverdachte [medeverdachte 2], verdachte wist dat aangeefster in de periode vanaf 1 augustus 2003 zwanger was. Voor de rechtbank staat op grond van de hier voor genoemde verklaringen tevens vast dat aangeefster in die periode en met die wetenschap door verdachte en haar medeverdachte in haar buik en zij is geslagen en geschopt. Door te slaan en schoppen hebben verdachte en haar medeverdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster daardoor haar ongeboren vrucht zou verliezen, hetgeen ingevolge art. 82 Sr zwaar lichamelijk letsel oplevert.
Met betrekking tot het onder 2 primair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende. Vast staat dat aangeefster op 3 september 2003 een abortus heeft ondergaan in een abortuskliniek te Den Haag.
Op grond van de verklaringen van aangeefster, verdachte en haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staat verder vast dat aangeefster het kind waarvan zij zwanger was wilde houden en dat verdachte en haar medeverdachten dat ook wisten. Ondanks die wetenschap hebben verdachte en haar medeverdachte het plan opgevat en het besluit genomen dat aangeefster een abortus moest ondergaan. Daartoe is de medewerking gezocht van de medeverdachte [medeverdachte 1], die onder valse voorwendselen een verwijsbrief van haar huisarts voor een abortus in een abortuskliniek heeft verkregen. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft aangeefster naar de abortuskliniek vergezeld en is aldaar als tolk opgetreden. Aannemelijk is dat aangeefster tegenover het personeel van de abortuskliniek niet kenbaar heeft gemaakt dat deze abortus tegen haar wil plaatsvond. Aannemelijk is voorts dat aangeefster -anders dan zij bij de politie en de rechter-commissaris heeft verklaard- vooraf wist dat een abortus zou plaatsvinden en zij zich dus bij het besluit van verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 2] had neergelegd. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de abortus niet tegen de wil van aangeefster heeft plaatsgevonden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangeefster illegaal in Nederland verbleef. Zij sprak de Nederlandse taal niet, verbleef doorgaands binnenshuis en kwam alleen in gezelschap van haar man of een familielid buiten. Haar bewegingsvrijheid was aldus beperkt en aannemelijk is dat zij niet bekend was met de Nederlandse samenleving. Vast staat voorts dat aangeefster vanaf het begin van haar huwelijk en haar verblijf in Nederland regelmatig door haar man en schoonmoeder werd mishandeld, onder andere -blijkens de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2]- "omdat zij niet mee wilde gaan om de abortus te laten plegen". Op grond van het bovenstaande staat voor de rechtbank vast dat aangeefster buitengewoon beperkt was in haar mogelijkheden zich actief te verzetten tegen de gezamenlijke beslissing van haar man en haar schoonmoeder om de abortus te laten plegen en dat het zich neerleggen bij deze beslissing feitelijk de enige reële optie was die aangeefsters had. Anders gezegd: door het sociaal isolement waarin aangeefster verkeerde in combinatie met de mishandelingen bevond aangeefster zich in een dwangpositie en heeft zij geen andere keuze gehad dan de abortus, tegen haar wil, te ondergaan. Verdachte en haar medeverdachten wisten ook dat aangeefster geen abortus wilde. Dit blijkt met zoveel woorden uit hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 1] daarover tegenover de politie uit eigen wetenschap heeft verklaard.
Het feit dat verdachte, noch haar medeverdachte [medeverdachte 2] aanwezig waren bij het ondergaan van de abortus staat niet in de weg aan het oordeel van de rechtbank dat sprake is van het medeplegen van dit telastgelegde feit. Dat oordeel is gebaseerd op de rol van verdachte als bedenker, samen met haar medeverdachte [medeverdachte 2], van het plan voor de abortus en het feit dat de medeverdachte [medeverdachte 2] zich heeft verzekerd van de medewerking van de medeverdachte [medeverdachte 1].
De voorbedachte rade op het afdrijven van de ongeboren vrucht stelt de rechtbank vast aan de hand van het tijdverloop van bijna een week tussen het verkrijgen van de verwijsbrief van de huisarts en de feitelijke abortus.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende ruim twee en een half jaar schuldig gemaakt aan het stelselmatig mishandelen van aangeefster, haar schoondochter. Verdachte heeft haar zowel alleen als in vereniging met haar zoon, de echtgenoot van aangeefster, geslagen, gestompt en geschopt. Tevens heeft verdachte haar, tijdens haar zwangerschap in haar buik en zij geslagen en geschopt. Kort daarna hebben verdachte en haar mededaders het slachtoffer tegen haar wil een abortus laten ondergaan.
Verdachte en haar mededader(s) hebben pijn en letsel bij het slachtoffer veroorzaakt en op grove wijze inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en haar persoonlijke levenssfeer. Door haar sociale isolement en het feit dat zij in huis bij de daders woonde verkeerde zij in een bijna onmogelijke positie om zich aan de mishandelingen te onttrekken. Dergelijke ernstige feiten dienen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur te worden bestraft.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank mede acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 4 januari 2005.
De rapporteur geeft aan dat verdachte ontkent en zichzelf slachtoffer van de hele situatie voelt. Gelet op de ontkenning onthoudt de rapporteur zich van een strafadvies.
Tenslotte heeft de rechtbank acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 28 oktober 2004. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden. De rechtbank acht, gelet op het feit dat zij verdachte van de hem onder 3 telastgelegde vrijheidsberoving zal vrijspreken, de gevangenisstraf van navolgende duur passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij], wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5.000,=.
Deze vordering is door de verdediging weersproken. De vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde bescheiden gemotiveerd, terwijl die vordering, die gedeeltelijk eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in de aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij gedeeltelijk ontvankelijk is in haar vordering en zal deze vordering bij wijze van voorschot toewijzen tot een bedrag van € 2.500,=.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet ontvankelijk verklaren, aangezien dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.500,= ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 24c, 36f, 45, 47, 57, 300, 301 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 3 telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 primair en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
MEDEPLEGEN VAN POGING ZWARE MISHANDELING;
ten aanzien van feit 2 primair:
MEDEPLEGEN VAN DOEN PLEGEN VAN ZWARE MISHANDELING GEPLEEGD MET VOORBEDACHTE RAAD;
ten aanzien van feit 4:
MEDEPLEGEN VAN MISHANDELING, MEERMALEN GEPLEEGD;
en:
MISHANDELING, MEERMALEN GEPLEEGD;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 3 JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 26 oktober 2004,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 29 oktober 2004,
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt
verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], bij wijze van voorschot een bedrag van € 2.500,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader [medeverdachte 1] aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, en dat deze haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.500,= ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader [medeverdachte 1] aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader [medeverdachte 1] opgelegde, verplichting tot betaling aan de staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Stemker Köster, voorzitter,
Krekel en Braam, rechters,
in tegenwoordigheid van Bröcheler, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2005.