ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8947

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/2225 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.C. Dedel-van Walbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor overwerk tijdens consignatie van militair personeel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een militair, en de Commandant van het District Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht. De eiser had op 15 en 16 maart en 21 april 2003 consignatie opgelegd gekregen op zijn huisadres, waarbij hij gedurende 5 uren daadwerkelijk dienst heeft verricht. De verweerder weigerde echter om deze uren als overwerk te vergoeden, met het argument dat de consignatie in vrije uren wordt vergoed en dat er geen grond bestaat voor een afzonderlijke vergoeding van de gewerkte uren.

De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB), in overweging genomen. De rechtbank concludeerde dat de toelichting op artikel 4 van de Beleidsregel Extra Beslaglegging Militair Personeel Koninklijke Marechaussee (BEBMP-KMAR) in strijd is met de hogere regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had geweigerd om de tijdens de consignatie verrichte arbeidsuren als overwerk te vergoeden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 11 mei 2004 en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 966,-- werden vastgesteld. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de interpretatie van de regelgeving omtrent consignatie en overwerk voor militair personeel.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/2225 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Commandant van het District Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het door eiser op 28 april 2003 ingediende Registratieformulier Extra Beslaglegging over de periode maart/april 2003 niet betaalbaar is gesteld.
Het tegen dit besluit door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 mei 2004 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 mei 2004, van gronden voorzien bij brief van 23 juni 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 19 mei 2005 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk.
Motivering
Aan eiser is op 15 en 16 maart 2003 en 21 april 2003 gedurende in totaal 24 uur consignatie opgelegd op zijn huisadres. Tijdens deze consignatie heeft hij op grond van een oproep gedurende in totaal 5 uren daadwerkelijk dienst verricht. Hierdoor is in de desbetreffende weken de normale arbeidsduur van 38 uur overschreden. Verweerder heeft geweigerd deze uren als overwerk te vergoeden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de consignatie wordt vergoed in vrije uren en dat voor een afzonderlijke vergoeding van de tijdens consignatie gewerkte uren geen grond bestaat.
In geschil is of dit standpunt zich verdraagt met de toepasselijke bepalingen.
Ingevolge artikel 54a van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) inzake begripsbepalingen - voor zover hier van belang - wordt verstaan onder
f. arbeidsduur:
de tijdsduur, uitgedrukt in een aantal uren per dag of per week, gedurende welke een militair werkzaamheden of diensten verricht;
j. consignatie:
een tijdruimte tussen twee elkaar opeenvolgende werkdagen of tijdens een pauze, waarin die militair uitsluitend verplicht is bereikbaar te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen werkzaamheden of diensten te verrichten.
Artikel 58a, vierde, vijfde en zesde lid, AMAR luidt als volgt:
4. Als consignatie wordt opgelegd bedraagt de arbeidsduur ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren, ten hoogste 60 uren per week en ten hoogste gemiddeld 45 uren per week in elke periode van 13 achtereenvolgende weken.
5. Indien de consignatie geheel of gedeeltelijk de periode van 00.00 uur tot 06.00 uur bestrijkt, bedraagt de arbeidsduur, in afwijking van het vorige lid ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren, ten hoogste 60 uren per week en ten hoogste gemiddeld 40 uren per week in elke periode van 13 achtereenvolgende weken.
6. Voor de toepassing van het vierde en vijfde lid vangt de arbeidsduur aan op het moment van de oproep. Indien binnen een half uur na beëindiging van de werkzaamheden die voortvloeien uit een oproep opnieuw een oproep wordt gedaan, wordt de tussenliggende tijd gerekend tot de arbeidsduur. Indien binnen een half uur één of meer keren werkzaamheden voortvloeiend uit een oproep worden verricht, wordt de arbeidsduur geacht ten minste een half uur te bedragen.
Artikel 60a, AMAR bepaalt dat, indien de aard van de te verrichten diensten daartoe aanleiding geeft, onze minister bij ministeriële regeling kan bepalen dat de tijd gedurende welke deze diensten worden verricht slechts voor een deel tot de arbeidsduur wordt gerekend.
Artikel 60c, tweede lid onder b en c, AMAR luidt als volgt:
2. Aan de militair kan naar bij ministeriële regeling te stellen regels worden toegekend:
b. een vergoeding over de tijd gedurende welke op hem een verplichting rust als bedoeld in de artikelen 56q, 58a, 58b, 58c, 58d en 60b, of;
c. een vergoeding voor de overschrijding van de arbeidsduur, bedoeld in artikel 54b, vierde lid.
Ter uitvoering van de artikelen 60a en 60c, AMAR is de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB) vastgesteld.
Artikel 7, eerste lid, onder a, VROB, zoals deze bepaling destijds luidde, bepaalt dat de periode dat de militair een consignatie als bedoeld in artikel 58a, AMAR wordt opgelegd op zijn huisadres, wordt herleid naar een vergoeding in vrije uren.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de destijds geldende VROB wordt voor ondermeer het verrichten van diensten een vergoeding toegekend, indien na de meetperiode van het rooster blijkt dat daardoor de maximale arbeidsduur in de meetperiode is overschreden.
Het tweede lid bepaalt dat bij de vaststelling van de overschrijding buiten beschouwing blijven meerdaagse activiteiten en werkzaamheden die worden verricht buiten de in het rooster vastgestelde dagelijkse werktijden, zonder dat daarvoor door de commandant uitdrukkelijk opdracht is gegeven.
Ingevolge het derde lid bedraagt de vergoeding voor een overwerkuur 1/165 deel van het maandsalaris.
De Beleidsregel Extra Beslaglegging Militair Personeel Koninklijke Marechaussee (BEBMP-KMAR) bepaalt in artikel 4 dat voor de periode van consignatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, VROB de herleidingsfactor van 1/10 moet worden toegepast.
De toelichting bij deze bepaling vermeldt dat herleiding plaatsvindt naar een vergoeding in vrije uren als bedoeld in artikel 7 van de VROB en tevens dat het een forfaitaire afkoop betreft van alle beslaglegging tijdens dergelijke diensten, dus ook voor de arbeid die uit de mogelijke oproep voortkomt. Naast herleiding en het opnemen in het rooster kan niet tevens sprake zijn van een vergoeding van daadwerkelijke verrichte arbeidsuren die voortkomen uit een oproep tijdens deze diensten, aldus de toelichting.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de 5 uren die hij heeft gewerkt tijdens de consignatiedienst naast zijn reguliere 38-urige werkweek moeten worden aangemerkt als overwerk, zodat dientengevolge - blijkens artikel 8 van de VROB - een vergoeding van 5/165 van zijn maandsalaris moet worden uitgekeerd. Eiser acht het niet maken van onderscheid tussen consignatie en arbeidsduur die op grond van een oproep volgt - en daarmee het niet extra vergoeden van daadwerkelijk verrichte diensten -, gelet op de definities van de term ‘consignatie’ in het AMAR, de Arbeidstijdenwet (ATw) en BEBMR-KMAR, in strijd met die wetten en die beleidsregel. De toelichting bij artikel 4, eerste en tweede lid, BEBMP-KMAR acht eiser in strijd met het AMAR en de VROB.
Verweerder bestrijdt dit. Gesteld wordt dat noch in de ATw noch in het AMAR is vastgelegd binnen welke grenzen de vergoeding voor consignatie en daadwerkelijke dienst door oproep moet zijn gelegen. Verweerder betwist niet dat eiser met de 5 uren daadwerkelijk tijdens de consignatiediensten verrichte arbeid de maximale arbeidsduur in de meetperiode heeft overschreden, maar meent dat deze uren niet als overwerk behoeven te worden vergoed omdat de VROB hierin niet voorziet. In dit verband beroept verweerder zich op het discretionaire karakter van artikel 60c, tweede lid, AMAR en op de in artikel 60a van het AMAR gegeven bevoegdheid tijd, gedurende welke diensten worden verricht, slechts voor een deel tot de arbeidsduur te rekenen.
Vastgesteld moet worden dat in artikel 5:11 van de ATw en, in het voetspoor daarvan, in de artikelen 54a en 58a van het AMAR, een onderscheid wordt gemaakt tussen consignatie en de tijdens die consignatie verrichte arbeid of diensten. Dit onderscheid komt mede tot uitdrukking in de keuze van de wetgever het vroegere begrip “consignatiedienst” te vervangen door “consignatie” (Kamerstukken II 23646, nr. 12, p.8).
Het onderscheid heeft ten doel te bewerkstelligen dat een verantwoorde verdeling van werk- en rusttijd wordt aangehouden en heeft op zichzelf geen betrekking op de vergoeding. Dit neemt niet weg dat de begrippen, gebezigd in de ministeriële regelingen ter uitvoering van de artikelen 60a en 60c van het AMAR, dezelfde betekenis moeten hebben als in het AMAR.
Daarvan uitgaande voorziet artikel 7 VROB wel in vergoeding voor de consignatie, dus voor het zich thuis beschikbaar en oproepbaar houden, maar niet voor de daaruit voortvloeiende arbeid of, in de termen van het AMAR, diensten. Deze diensten vallen binnen de vergoedingsregeling van artikel 8 VROB. Aangenomen moet worden dat, indien was beoogd de diensten, voortvloeiend uit consignatie, voor de toepassing van artikel 8 buiten beschouwing te laten, dit zou zijn opgenomen onder de uitzonderingen in het tweede lid van het artikel. Dat voor wat betreft de diensten, verricht tijdens consignatie, gebruik is gemaakt van de in artikel 60a AMAR gegeven bevoegdheid deze slechts gedeeltelijk tot de arbeidsduur te rekenen, is de rechtbank ook overigens niet gebleken.
De conclusie moet zijn dat de toelichting op artikel 4 van de BEBMP-KMAR strijdig is met de hogere regelgeving, neergelegd in AMAR en VROB.
Verweerder heeft derhalve ten onrechte, met een beroep op genoemde toelichting, geweigerd het aantal tijdens consignatie verrichte arbeidsuren waarmee in de desbetreffende meetperiode de maximale arbeidsduur is overschreden, als overwerk op de voet van artikel 8 VROB te vergoeden.
Het beroep is gegrond.
Het bestreden besluit zal wegens strijd met de wet worden vernietigd.
Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb worden veroordeeld in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
Nu eiser ook in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en de vernietiging van het besluit op bezwaar betekent dat ook het primair besluit in strijd met de wet is genomen, zullen deze kosten op grond van artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid van de Awb tot een bedrag van € 322,-- worden vergoed.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 11 mei 2004, kenmerk JURA/04/19267;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon het Ministerie van Defensie aan eiser het door hem betaalde griffierecht , te weten € 136,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar en beroep gemaakt ten bedrage van € 966,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Woldring.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: