ECLI:NL:RBSGR:2005:AT9585

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/50868
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning voor Somaliër met mvv-vereiste en hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 juni 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Somalische nationaliteit houder, voor een verblijfsvergunning. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze was afgewezen vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft in beroep gesteld dat hij niet in staat is om de benodigde reisdocumenten te verkrijgen om naar een buurland van Somalië te reizen, waar hij een mvv-aanvraag kan indienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het eerdere beroep van eiser gegrond was verklaard en dat verweerder geen hoger beroep had ingesteld, waardoor de eerdere uitspraak in rechte onaantastbaar was geworden. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om te motiveren waarom er geen categoriale vrijstelling van het mvv-vereiste voor Somaliërs wordt gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de enkele opmerking van verweerder dat de huidige omstandigheden geen aanleiding geven voor een vrijstelling, onvoldoende is. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder opgedragen om aan te tonen hoe eiser daadwerkelijk de beschikking kan krijgen over reisdocumenten. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht en dat het bestreden besluit in strijd is met de wet. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/50868 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...]1971, van Somalische nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. V. Kuit, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 7 november 2001 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenote C, subsidiair voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet kan vertrekken”. Bij brief van 1 juli 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet (tijdig) beslissen op deze aanvraag. Bij beroepschrift van 26 augustus 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Het beroep is bij uitspraak van 11 november 2002 (AWB02/65411 BEPTDN) door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard. Bij beroepschrift van 4 februari 2003 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld, omdat verweerder nog geen besluit op bezwaar had genomen. Bij uitspraak van 23 april 2003 (AWB 03/7349) heeft deze rechtbank en zittingsplaats ook dit beroep gegrond verklaard. Bij besluit van
19 mei 2003 heeft verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, gegrond verklaard en voor zover gericht tegen de niet inwilliging van de aanvraag ongegrond.
2. Bij beroepschrift van 12 juni 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 14 juli 2003 en aangevuld bij brieven van 23 december 2003 en 5 januari 2004. Bij uitspraak van 13 januari 2004 heeft deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 03/33367 BEPTDN) het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 19 mei 2003 vernietigd. Bij brief van 24 maart 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Op 20 april 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Eiser heeft zijn standpunt nader onderbouwd bij brieven van 20 april 2004, 21 april 2004, 18 mei 2004, 27 mei 2004 en 2 juni 2004. Bij besluit van 3 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 29 juni 2004 heeft eiser gemotiveerd beroep ingesteld tegen dit besluit bij de rechtbank. Bij brief van 31 augustus 2004 heeft verweerder bericht dat het besluit van 3 juni 2004 wordt ingetrokken. Op dezelfde datum heeft eiser het beroep ingetrokken en zijn standpunt nog nader onderbouwd. Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 16 november 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 december 2004. Op 19 januari 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 10 februari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brieven van 17 februari 2005 en 1 maart 2005.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser stelt op 27 december 1994 Nederland te zijn binnengekomen. Op 29 december 1994 heeft hij verzocht om toelating als vluchteling alsmede om verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn bij besluit van 13 april 1995 kennelijk ongegrond verklaard respectievelijk niet ingewilligd. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 3 juli 1996 kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 april 1997 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Gravenhage, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 96/7902 96/7903).
2.1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt de navolgende stukken overgelegd:
- Een brief van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) d.d. 31 oktober 2001, waarin is aangegeven dat de terugkeer van eiser niet kan worden gerealiseerd omdat eiser geen reisdocumenten kan overleggen en/of er geen vluchten mogelijk zijn naar de aangegeven bestemming.
- Een brief van de vertegenwoordiging van Somaliland in Londen aan mr. R. Zuidema van INLIA d.d. 14 juni 2000, waaruit onder meer blijkt dat de regering van Somaliland niet toestaat dat andere Somaliërs dan Somalilandse onderdanen terugkeren naar en zich vestigen in Somaliland.
- Een brief van de ambassade van Kenia te ‘s-Gravenhage d.d. 3 mei 2002, waaruit blijkt dat de gevraagde documenten niet worden afgegeven omdat de aanvrager geen onderdaan van Kenia is.
- Een brief van het Ethiopische consulaat te ‘s-Gravenhage d.d. 6 mei 2002, waarin een antwoord van dezelfde strekking is gegeven.
- Een brief van de ambassade van Djibouti te Brussel d.d. 13 mei 2002, waarin afwijzend is gereageerd op het verzoek om een laissez-passer (LP).
- Een brief van vliegmaatschappij Daallo aan eisers gemachtigde d.d. 1 mei 2002, waaruit blijkt dat zij geen Somalische paspoorten of Somalische LP’s accepteert.
- Een telefoonnotitie van een gesprek van eisers gemachtigde met Ethiopian Airlines d.d. 21 mei 2002, waarin wordt bevestigd dat zij geen Somalische paspoorten accepteert.
- Een telefoonnotitie van gesprekken van eisers gemachtigde met Air Kenia en met Regional Air Kenia d.d. 21 mei 2002, waaruit blijkt dat beide maatschappijen niet op Somalië vliegen.
- Een fax van Daallo Airlines d.d. 28 februari 2003 waaruit blijkt dat zij geen EU-LP’s accepteert.
- Een telefoonnotitie van een gesprek van mr. R. Zuidema van INLIA met de consul van Somalië in Rome d.d. 25 februari 2003, waaruit blijkt dat deze desgevraagd heeft aangegeven geen Somalische paspoorten of LP’s te kunnen verstrekken en dat hij in het geheel niet over Somalische paspoorten beschikt.
- Een telefoonnotitie van een gesprek van eisers gemachtigde met Emirates Airlines d.d. 9 februari 2003, waaruit blijkt dat Emirates Airlines niet op bestemmingen in Somalië vliegt en dat ook nooit heeft gedaan.
- Een telefoonnotitie van een gesprek van eisers gemachtigde met Daallo Airlines d.d. 19 februari 2003. De agent van Daallo Airlines in Nederland heeft desgevraagd aangegeven dat Daallo de enige internationale luchtvaartmaatschappij is die op bestemmingen in Somalië vliegt en dat zij op deze vluchten geen EU-LP’s accepteert voor personen met de Somalische nationaliteit.
- Een telefoonnotitie van een gesprek van eisers gemachtigde met de Somalische Missie bij de Verenigde Naties in Genève d.d. 7 januari 2003, waaruit blijkt dat de Missie niet het mandaat heeft om Somalische paspoorten uit te geven en dat er al enkele jaren geen paspoorten meer zijn afgegeven door de Missie.
2.2. Eiser heeft na de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 januari 2004 nog de navolgende stukken in het geding gebracht:
- Een brief van eisers gemachtigde aan de directeur van de IOM d.d. 20 april 2004. Hij maakt hierin melding van een telefoongesprek met een medewerker van de IOM die hem heeft meegedeeld dat terugkeer naar Somalië kan verlopen met een EU-document tot aan Nairobi. De medewerker kon hem niet vertellen welk reisdocument vanaf Nairobi zou moeten worden gebruikt en of de reisroute veilig wordt geacht; dit laatste zou horen tot het eigen risico van betrokkene. Eisers gemachtigde vraagt de directeur van de IOM voorts hem te berichten of terugkeer naar het noordelijk gebied in Somalië kan worden gerealiseerd met behulp van de IOM en welke documenten daarvoor worden gebruikt.
- Het antwoord van de directeur van de IOM op de hiervoor bedoelde brief bij brief d.d. 27 april 2004. Hij geeft hierin aan dat er geen afspraken zijn tussen de Nederlandse en de Somalische autoriteiten over het gebruik van zogenoemde EU-staten. Eiser dient zelf een aanvraag voor een EU-staat bij de IND in te dienen, aangezien de IND deze documenten uitgeeft. Voor vragen over het gebruik van EU-staten verwijst hij eiser naar de IND. De terugreis gaat via Nairobi en vandaar verder. De door de IOM gebruikte route maakt een stop in Mogadishu waarbij passagiers het vliegtuig niet hoeven verlaten. Mocht eiser bezwaar hebben tegen deze route, dan kan de IOM naar andere mogelijkheden zoeken, maar op andere routes heeft de IOM nog geen ervaringen met terugkeer op een EU-staat.
- Een verklaring van de president van Puntland gericht aan onder meer de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 24 januari 2004, waaruit blijkt dat Puntland geen EU-documenten accepteert.
- Een brief van het Ethiopische consulaat te ‘s-Gravenhage d.d. 3 mei 2004, waarin onder verwijzing naar de wetgeving is aangegeven welke documenten en procedures noodzakelijk zijn om Ethiopië in te kunnen reizen.
- Een brief van de ambassade van Kenia te ‘s-Gravenhage d.d. 29 april 2004, waarin is aangegeven dat indien de cliënten van eisers gemachtigde in het bezit zijn van geldige en internationaal erkende documenten, zij bij de ambassade in Kenia een visumaanvraag kunnen indienen en in afwachting daarvan tijdelijk in Kenia kunnen verblijven.
- Een brief van de ambassade van Djibouti te Brussel d.d. 29 april 2004, waarin is aangegeven dat de ambassade niet-onderdanen van dat land niet kan voorzien van Djiboutiaanse identiteits- of reisdocumenten.
3. Bij brief van 29 mei 2003 is namens eiser een verzoek ingediend tot het gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid voor schrijnende gevallen. Daarbij wordt met nadruk gewezen op het gestelde in de brief van de voormalige minister Nawijn aan mevrouw T. Wijn van Vluchtelingenwerk Nederland van 18 april 2003 (kenmerk HKUIT03-1905). Voorts zijn omstandigheden betreffende eisers situatie genoemd. Verweerder heeft bij brief van 10 november 2003, onder verwijzing naar de op 29 augustus 2003 door het kabinet vastgestelde eenmalige regeling en de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, aan eiser bericht in de door hem aangevoerde omstandigheden onvoldoende reden te zien om een nieuw besluit te nemen. Bij bezwaarschrift van 13 januari 2004 heeft eiser tegen deze brief gemotiveerd bezwaar gemaakt.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Gehandhaafd wordt dat voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule sprake moet zijn van individuele bijzondere omstandigheden, hetgeen ook steun vindt in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 juni 2003 (JV 2003/357). De hardheidsclausule is in beginsel dan ook individueel van aard en niet algemeen. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid wegens uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden bij besluit een categorie vreemdelingen aan te wijzen die op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 tijdelijk vrijstelling van het vereiste van het hebben van een geldige mvv wordt verleend, zoals dat is gebeurd met Irakezen middels het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/12. Van deze mogelijkheid is voor Somalische vreemdelingen geen gebruik gemaakt, nu de (huidige) omstandigheden daartoe geen aanleiding geven.
Gelet op het vorenstaande is thans dan ook aan de orde of sprake is van uitzonderlijke individuele omstandigheden die een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Het beantwoorden van de vraag of en op welke wijze eiser daadwerkelijk de beschikking kan krijgen over reisdocumenten waarmee hij naar een buurland van Somalië kan reizen om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen, ligt niet op de weg van verweerder. Het is de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zich op eigen gelegenheid te begeven naar een buurland van Somalië, voor welk standpunt steun kan worden gevonden in r.o. 2.1.2 en 2.1.4 van voornoemde uitspraak van de AbRS. Voorts wordt verwezen naar een latere uitspraak van de AbRS van 11 augustus 2004 (200402267/1), waarin voornoemd standpunt wordt bevestigd.
Overigens is algemeen bekend dat de IOM Somaliërs medewerking kan verlenen bij het verkrijgen van EU-reisdocumenten waarmee zij in ieder geval terug kunnen reizen naar Somalië. Hoewel uitzetting van Somaliërs naar aanleiding van de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens getroffen zogenoemde interim measures op dit moment niet actief plaatsvindt, staat het Somaliërs vrij om zelf vrijwillig terug te keren naar (een ander deel van) Somalië. Niet valt in te zien waarom van eiser niet zou kunnen worden verlangd dat hij via Somalië naar één van de buurlanden afreist. Hierbij is immers denkbaar dat voor het reizen van Somalië naar één van de buurlanden soepelere toelatingsvoorwaarden gelden (dan vanuit Nederland naar één van de buurlanden).
Uit de door eiser overgelegde ambassade-verklaringen blijkt overigens niet dat de buurlanden geen genoegen nemen met een dergelijk EU-document. De enkele stelling van eiser dat dit wel het geval is, is hiertoe onvoldoende. Evenmin blijkt uit deze verklaringen dat toegang voor eiser tot één van de buurlanden via Somalië onmogelijk is. Voorts staat in de verklaringen van de ambassades enkel dat de ambassade geen reisdocumenten aan eiser kan verschaffen en dat zonder reisdocumenten geen visa kan worden verstrekt. Niet wordt gezegd dat eiser niet in het bezit kan worden gesteld van een mvv indien hij zelf de benodigde reisdocumenten heeft. Van belang hierbij is dat het voor Somaliërs nog steeds mogelijk is om via de Somalische missies in Genève, Rome of Dar es Salaam aan Somalische reisdocumenten te komen. Indien een Somalisch paspoort niet mogelijk is, kunnen zij zoals hierboven is overwogen, via de IOM een EU-document verkrijgen.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat eiser niet in staat is om naar een naburig land te reizen om aldaar de vereiste mvv aan te vragen.
Overigens zij nog opgemerkt dat het niet beschikken over (juiste) documenten voor eiser destijds geen belemmering is geweest om buitenlandse reizen te maken. Zo is eiser destijds zonder documenten via Ethiopië naar Nederland gereisd en heeft hij nog eens vanuit Nederland via Duitsland naar Engeland kunnen reizen met een vervalst document.
Evenmin vormen de praktische problemen van de achterblijvende gezinsleden een zodanig schrijnende situatie als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, dat reeds hierom moet worden afgezien van het mvv-vereiste.
Ten aanzien van het beroep op de terugkeernota van 9 februari 2004 wordt overwogen dat dit alleen gezinnen betreft die al bestonden in het land van herkomst. Aangezien eiser zijn echtgenote in Nederland heeft ontmoet en eerst in Nederland met haar een gezin heeft gevormd, valt de onderhavige zaak reeds hierom niet onder deze toezegging.
Met betrekking tot het beroep op de door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens getroffen interim measures, wordt opgemerkt dat dit asielgerelateerd is. Asielgerelateerde argumenten worden in de reguliere procedure buiten beschouwing gelaten. Los van het vorenstaande hebben deze interim measures niet eerder aanleiding gevormd voor categoriale vrijstelling van het mvv-vereiste voor Somaliërs. Bovendien zou het, indien en voor zover eiser al valt onder de reikwijdte van die voorlopige voorzieningen, enkel een reden kunnen zijn voor tijdelijk uitstel van vertrek, hetgeen dus niet wil zeggen dat om die reden eveneens tot vrijstelling van het mvv-vereiste behoort te worden overgegaan.
Ook voor het overige is niet gebleken van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden die tot het oordeel leiden dat eiser moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste vanwege een individueel bijzondere hardheid. Er bestaat derhalve geen aanleiding af te wijken van het bepaalde in artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt ten slotte overwogen dat geen sprake is van een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven aangezien de weigering er niet toe strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven in staat stelde. Volgens vaste jurisprudentie is het mvv-vereiste niet in strijd met een eventuele uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting. Gelet op het belang van de staat mag in redelijkheid van de vreemdeling worden verlangd dat hij een aanvraag om een mvv in zijn land van herkomst of bestendig verblijf indient en aldaar afwacht. De door eiser genoemde praktische problemen die zouden ontstaan door zijn (tijdelijke) verblijf buiten Nederland geven geen aanleiding eiser op basis hiervan vrij te stellen van het mvv-vereiste.
2.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd en voert daartoe het volgende aan.
- Ten onrechte heeft verweerder het vernietigde besluit van 19 mei 2003 als ingelast en herhaald in het bestreden besluit beschouwd. Het gaat immers niet aan dat een op diverse gronden vernietigd besluit opnieuw en ongewijzigd ter motivering van een nieuw besluit dient. Dit leidt reeds tot een motiveringsgebrek en bovendien tot ‘contempt of court’. Inmiddels heeft de AbRS geoordeeld dat indien door verweerder geen hoger beroep is ingesteld, van de juistheid van de overwegingen van de rechtbank dient te worden uitgegaan (uitspraak van 30 augustus 2004, 200402516/1).
- Verweerder grijpt opnieuw terug naar het eerder ten onrechte gebezigde argument dat een beroep op de hardheidsclausule in verband met het niet kunnen verkrijgen van (reis)documenten voor Somaliërs niet kan slagen omdat dit geen individuele omstandigheid zou betreffen, terwijl dit is vereist. Verweerder blijft miskennen dat de interpretatie door de AbRS van de wetsgeschiedenis in haar uitspraak van 26 juni 2003 een onjuiste is. Het vermeende individualiseringsvereiste kent geen wettelijke grondslag en geldt derhalve niet. De AbRS blijkt bovendien ‘om’, daar zij in de uitspraak van 11 augustus 2004 in de stelling van de vreemdeling dat zij geen geldig document kan krijgen en het voor haar onmogelijk is zich naar Somalië te begeven, een individuele omstandigheid ziet.
- Verweerder erkent inmiddels dat een categoriale uitzondering mogelijk is. Niet, althans onvoldoende is gemotiveerd waarom een dergelijke categoriale uitzondering niet voor Somaliërs is gemaakt.
- Het is wel degelijk aan verweerder om aan te geven dat en hoe eiser op een veilige wijze tijdelijk kan terug keren naar zijn land voor een mvv-aanvraag, aangezien verweerder het mvv-vereiste regelmatig stelt aan een vreemdeling die in Nederland verblijft na een rechtmatig beroep op het Vluchtelingenverdrag. Verweerder negeert hier de expliciete motiveringseis van de rechtbank in de uitspraak van 13 januari 2004. Ook daarom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
- Het beleid van verweerder om in verband met een aantal door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens getroffen interim measures ten aanzien van bepaalde groepen Somaliërs de uitzetting op te schorten, rijmt niet met het standpunt dat vrijwillige terugkeer wordt verlangd in gevallen als het onderhavige. De omstandigheden bij aankomst in Somalië zijn in beide gevallen immers gelijk.
- Verweerder stelt dat niet is gebleken dat buurlanden van Somalië geen EU-documenten accepteren. Verweerder miskent evenwel dat in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 24 maart 2004 staat vermeld dat de buurlanden een geldig paspoort en visum eisen. Het ligt derhalve op de weg van verweerder om aan te geven dat met een Nederlands document zoals het EU-laissez-passer, dat geen juridische basis heeft, naar een buurland van Somalië kan worden gereisd.
- Verweerder verwijst opnieuw naar de ‘Somalische missies’ in Genève, Rome en Dar es Salaam, terwijl het verweerder bekend is dat Somalië geen internationaal erkende regering heeft namens welke bevoegdelijk paspoorten kunnen worden afgegeven. Verweerder zet met een overweging als deze aan tot een strafbaar feit als bedoeld in artikel 231 Wetboek van Strafrecht, aldus een strafbare poging tot medepleging begaand. Dat is ongeoorloofd, zoals deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem in haar uitspraak van 12 september 2003 (AWB 02/58847) heeft bepaald waarna de rechtbank bepaalde dat van het mvv-vereiste moest worden afgeweken. Bovendien is dit in strijd met de eerdere toezegging van verweerder in deze zaak dat van eiser niet wordt verwacht dat hij met valse papieren reist. Verweerder heeft het recht deze argumentatie te bezigen dan ook verwerkt.
- Om deze reden is ook de omstandigheid dat eiser eerder vanuit Ethiopië naar Nederland en vanuit Nederland naar Engeland is gereisd niet relevant aangezien hij daarbij reisde op valse documenten, als zoon van de reisagent.
- Eiser heeft een beroep gedaan op de toezegging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in het algemeen debat van 9 februari 2004 om gezinnen behorende tot de groep van 26.000 asielzoekers van de oude Vw niet te scheiden. De Minister heeft deze toezegging slechts gedeeltelijk gestand gedaan met Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV 2004/39) van 18 juni 2004, dat alleen van toepassing is op gezinshereniging. Op 2 november 2004 heeft de Tweede Kamer over een motie Van der Staaij/De Vries gestemd en deze aangenomen. Daarin wordt deze groep uitgebreid met gezinnen die in Nederland zijn gevormd tijdens de asielprocedure. Verwacht wordt dat de Minister deze ook zal uitvoeren. De beperking die dit beleid behelst is onredelijk te achten en dit leidt tot een ongerechtvaardigd en derhalve discriminerend onderscheid.
- In het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder in kennelijke navolging van de vorige uitspraak enkele praktische gevolgen van de scheiding beoordeeld, met name aangaande kinderopvang, maar verzuimd is de geschetste praktische problemen ter zake feitelijke terugkeer naar Somalië, de reis er naar toe, de toegang tot en het verblijf in een buurland alsmede de communicatie met Nederland gedurende die periodes te bezien en te bespreken. Deze praktische problemen kunnen verwachtbaar leiden tot een langdurige, zo niet permanente breuk in het gezinsleven. Dit laatste is uitdrukkelijk geheel los te bezien van toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging waaraan immers kennelijk is voldaan. Op deze essentiële problemen is niet ingegaan in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM, zodat ook daar een motiveringsgebrek ligt.
- Gelet op het procedureverloop waarin verweerder min of meer dezelfde argumentatie steeds herhaalt, wordt de rechtbank gevraagd zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat ontheffing wordt verleend van het mvv-vereiste in navolging van eerdergenoemde uitspraak van de Haarlemse rechtbank van 12 september 2003, welke inmiddels - weliswaar na aanvankelijk opnieuw een negatief besluit - heeft geleid tot een verblijfsvergunning.
2.2. Bij brief van 1 maart 2005 heeft eiser, onder overlegging van een verslag van een hoorzitting en een inwilligende beschikking in de zaak van Nimco Barkad, van Somalische nationaliteit (IND 9408.01.0097), een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde gronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Vooropgesteld dient te worden dat deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 13 januari 2004 het eerdere beroep van 12 juni 2003 gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar van 19 mei 2003 heeft vernietigd. Hoewel de mogelijkheid daartoe bestond, heeft verweerder geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Nu deze uitspraak aldus in rechte onaantastbaar is, dient daaraan in beginsel uitvoering te worden gegeven. De rechtszekerheid is gediend met eerbiediging van de oordelen vervat in een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak (AbRS, uitspraak van
3 februari 2005, 200406070/1). Derhalve is thans allereerst aan de orde of en in hoeverre verweerder dit rechterlijk oordeel in acht heeft genomen.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het vernietigde besluit van 19 mei 2003 mede ten grondslag heeft gelegd aan het thans bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit rechtens niet worden aanvaard nu de rechtbank in voornoemde uitspraak van 13 januari 2004 het hele besluit heeft vernietigd zonder daarbij bepaalde beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te verwerpen. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
7. Voorts heeft de rechtbank in eerdergenoemde uitspraak van 13 januari 2004 geoordeeld dat het standpunt van verweerder, te weten dat de stelling dat het voor Somalische vreemdelingen onmogelijk is om aan Somalische documenten te komen een algemene stelling betreft en geen individuele omstandigheid zodat reeds om die reden een beroep op de hardheidsclausule niet zou kunnen slagen, niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het TBV 2003/12, en overwogen dat verweerder zich hierover in het nieuw te nemen besluit moet uitspreken. Uit deze uitspraak vloeit derhalve de gehoudenheid voort van verweerder om in dit geval te motiveren waarom een categoriale vrijstelling van het mvv-vereiste niet voor Somaliërs wordt gemaakt. De enkele opmerking in het thans bestreden besluit dat de (huidige) omstandigheden daartoe geen aanleiding geven, is naar het oordeel van de rechtbank in dit licht volstrekt ontoereikend en kan niet als een genoegzame nadere motivering gelden. Het in voornoemde uitspraak vervatte rechtsoordeel had voor verweerder aanleiding moeten zijn voor een meer toegespitste motivering.
8. Verder heeft de rechtbank in haar uitspraak van 13 januari 2004 verweerder opgedragen nader te motiveren dat en op welke wijze eiser daadwerkelijk de beschikking kan krijgen over reisdocumenten waarmee hij naar een buurland van Somalië kan reizen. Uit de omstandigheid dat verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak volgt dat allereerst onderzocht dient te worden of verweerder zijn standpunt nader heeft gemotiveerd als door rechtbank verlangd. In het licht hiervan heeft verweerder zich niet onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 26 juni 2003 op het standpunt kunnen stellen dat het beantwoorden van deze vraag niet op de weg van verweerder ligt. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet van zijn opdracht heeft gekweten op een manier die als een toegespitste, inhoudelijke motivering kan gelden. Immers, niet is gebleken dat verweerder zich in het thans bestreden besluit heeft uitgelaten over alle stukken, in onderlinge samenhang bezien, die eiser vanaf zijn aanvraag in de procedure heeft ingebracht. Vastgesteld wordt voorts dat verweerder niet is ingegaan op de, met de onder II.2.2 genoemde brief van de directeur van de IOM, gemotiveerde stelling van eiser dat de IOM geen EU-documenten afgeeft, noch bij de afgifte ervan een zelfstandige rol speelt. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit ook op dit punt een deugdelijke motivering. Hieraan moet te zwaarder worden getild nu het verweerder is geweest die eiser erop heeft geattendeerd dat een dergelijk document met behulp van de IOM kan worden verkregen. Ook is verweerder geheel voorbij gegaan aan de door eiser overgelegde stukken, zoals opgenomen onder II.2.1, waaruit blijkt dat de Somalische vertegenwoordigingen in Genève en Rome geen paspoorten uitgeven, door in het bestreden besluit onverkort het standpunt te handhaven dat het voor Somaliërs nog steeds mogelijk is om via de Somalische missies in Genève, Rome en Dar es Salaam aan Somalische reisdocumenten te komen. Verweerder heeft verder nagelaten in te gaan op de overgelegde brieven en telefoonnotities van verschillende door eisers gemachtigde benaderde luchtvaartmaatschappijen, waaruit blijkt dat Daallo Airlines de enige internationale luchtvaartmaatschappij is die op Somalië vliegt en dat zij op deze vluchten geen EU-documenten accepteert voor personen met de Somalische nationaliteit. Aan het bestreden besluit kleeft derhalve ook in zoverre een motiveringsgebrek. Voorts heeft verweerder zich in het bestreden besluit zonder nadere motivering op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde ambassade-verklaringen niet blijkt dat de buurlanden van Somalië geen genoegen nemen met EU-documenten. De rechtbank is van oordeel dat uit het oogpunt van een redelijke verdeling van stelplicht en bewijslast niet kan worden aanvaard dat verweerder op een dergelijke wijze eisers zeer uitgebreid onderbouwde stelling dat hij niet de beschikking kan krijgen over de benodigde documenten voor reis en verblijf in één van de buurlanden van Somalië, kennelijk blijft reduceren tot een - door eiser - oplosbaar probleem. Met eiser acht de rechtbank het thans aan verweerder om uitsluitsel te geven over de mogelijkheden om op grond van EU-documenten te reizen naar en tijdelijk te verblijven in één van de buurlanden van Somalië, aangezien deze documenten in het internationale rechtsverkeer niet algemeen erkend lijken te zijn. Ook in dit opzicht is verweerder in gebreke gebleven.
9. Het voorgaande klemt te meer in het licht van de door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de loop van 2004 getroffen interim measures en het daarop door verweerder ingestelde vertrekmoratorium voor bepaalde groepen Somaliërs. Ook al is juist dat de redenen waarom deze maatregelen zijn getroffen deels een andere achtergrond hebben dan die van het onderhavige beroep, daaruit volgt niet dat verweerder aan evengemelde achtergrond geen toegespitste aandacht had behoeven te besteden. De enkele overweging in het bestreden besluit dat verweerder deze ontwikkelingen en achtergrond buiten beschouwing heeft mogen laten omdat zij asielgerelateerd zijn, levert naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende motivering op, omdat niet valt in te zien op grond waarvan asielgerelateerde omstandigheden per definitie niet bij een oordeel omtrent de hardheidsclausule zouden kunnen worden betrokken.
10. Eiser heeft bij brief van 1 maart 2005 een gemotiveerd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat uit het verslag van de hoorzitting in de aangehaalde zaak blijkt dat de terugkeerproblematiek inzake Somalië een doorslaggevende rol heeft gespeeld. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in de zaak waar door eiser een beroep op is gedaan, waarschijnlijk andere aspecten een rol hebben gespeeld. De ontheffing van het mvv-vereiste kan immers niet enkel vanwege het ontbreken van documenten zijn verleend, aangezien dit tegen het beleid van verweerder zou ingaan, aldus de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van verweerder desgevraagd niet heeft kunnen aangeven waarin de ongelijkheid tussen beide zaken bestaat, terwijl van de kant van eiser gemotiveerd is betoogd dat de overeenkomsten van dien aard zijn dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van gelijkheid. Overwogen wordt dat verweerder, indien hij in een dergelijke situatie het vermoeden wil weerleggen dat sprake is van gelijkheid, dat in beginsel ter zitting moet kunnen aangeven. Naar het oordeel van de rechtbank is de gemachtigde van verweerder er niet in geslaagd dit vermoeden van gelijkheid te weerleggen, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die dit zouden kunnen verklaren. Ook op dit punt komt het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking.
11. De rechtbank is resumerend van oordeel dat verweerder niet heeft beslist met inachtneming van voornoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 januari 2004, hetgeen in strijd is met het gezag van gewijsde van deze uitspraak. Voorts heeft verweerder ook in het thans bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op welke wijze eiser daadwerkelijk de beschikking krijgen over reisdocumenten, waarmee hij naar Somalië kan terugreizen om van daar naar een buurland te reizen, dan wel om rechtstreeks naar een buurland van Somalië te gaan om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen. Het bestreden besluit lijkt voorts in strijd te zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Awb en komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
12. Eiser heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Van deze bevoegdheid mag in beginsel alleen gebruik worden gemaakt als na de vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Bij gebreke van overtuigende, door verweerder aangedragen, aanknopingspunten die tot een andersluidende conclusie zouden kunnen nopen, ziet de rechtbank aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Daarbij betrekt de rechtbank dat sinds de onderhavige aanvraag is ingediend verweerder drie keer op bezwaar heeft beslist op een wijze die ondeugdelijk is geacht. Tevens is van belang dat de wijze waarop verweerder op de uitspraak van 13 januari 2004 heeft gereageerd het ernstige vermoeden wekt dat verweerder zich bij een minder vergaande beslissing van de rechtbank wederom zal laten leiden door het verlangen eiser het mvv-vereiste te blijven tegenwerpen, ongeacht hetgeen door eiser is aangevoerd en waar de rechterlijke uitspraak toe verplicht. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Derhalve bepaalt de rechtbank dat verweerder het bezwaar van eiser niet opnieuw kan afwijzen wegens het niet beschikken over een mvv. Bij de beslissing op bezwaar kan voorts - zonodig - worden ingegaan op de overige grieven van eiser die thans geen bespreking meer behoeven.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd zesendertig euro).
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 15 juni 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op 15 juni 2005.
Conc: MK
Coll: SaS
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.