Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/57007 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Angolese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Verveer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 18 juni 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “het ondergaan van een medische behandeling”. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 14 april 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 november 2004 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van
22 december 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 15 februari 2005. Op 23 maart 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 20 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingezonden. Bij brief van 20 mei 2005 heeft eiser nadere stukken overgelegd.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag kan worden afgewezen, nu eiser geen document voor grensoverschrijding heeft overgelegd en nu niet is gebleken dat eiser, ingevolge artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, niet of niet meer in het bezit van een dergelijk document kan worden gesteld. Evenmin is gebleken dat eiser op grond van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2004/48 kan worden vrijgesteld van het paspoortvereiste. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om, zoals door eiser betoogd, de aanvraag met toepassing van artikel 3.103 van het Vb 2000 te toetsen aan het ten tijde van de indiening van eisers aanvraag geldende beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B8/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, nu dit beleid inmiddels is gecorrigeerd met de inwerkingtreding van Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/2 en de in dit TBV neergelegde beleidsregels terugwerken tot 1 april 2001. Bovendien is verweerder van mening dat de beleidsregels in hoofdstuk B8/5 van de
Vc 2000 niet kunnen worden aangemerkt als recht waarop artikel 3.103 van het Vb 2000 van toepassing is.
3. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte, met toepassing van TBV 2003/2 en WBV 2004/48, het paspoortvereiste heeft tegengeworpen. Nu het beleid, zoals dat gold ten tijde van de indiening van eisers aanvraag, gunstiger is voor eiser had verweerder gelet op artikel 3.103 van het Vb 2000 dit oudere beleid dienen toe te passen. Anders dan verweerder is eiser van mening dat niet kan worden gezegd dat dit beleid niet is aan te merken als rechtsregels, zodat artikel 3.103 van het Vb 2000 in het onderhavige geval wel van toepassing is. Eiser heeft zijn betoog ondersteund met diverse uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. Allereerst merkt de rechtbank op dat verweerder eiser in het bestreden besluit, op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu, gelet op eisers medische situatie, het onverkort vasthouden aan dit vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder zich ter zitting ten aanzien van eisers standpunt omtrent het op de aanvraag van toepassing zijnde beleid heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
8. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
9. Op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
10. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
11. In artikel 3.72 van het Vb 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
12. Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
13. Ten tijde van de aanvraag, op 18 juni 2002, was het beleid - ter uitvoering van artikel 3.46 van het Vb 2000 - zoals neergelegd in hoofdstuk B8/5 van de Vc 2000 van toepassing. Ingevolge paragraaf B8/5.5 van de Vc 2000, werd, in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk B1 van de Vc 2000, de aanvraag ingediend door een vreemdeling ten aanzien van wie was vastgesteld dat hij in een medische noodsituatie verkeerde en de terugkeer van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie van onevenredige hardheid zou zijn in verband met die medische noodsituatie, niet afgewezen om de reden dat hij - voor zover hier van belang - niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding.
14. Vervolgens is hoofdstuk B8/5 van de Vc 2000 met ingang van 8 februari 2003 door TBV 2003/2 gewijzigd. De hierboven genoemde uitzonderingsbepaling in hoofdstuk B8/5 van de Vc 2000 was volgens verweerder niet in overeenstemming met artikel 3.46 van het Vb 2000. Derhalve is in dit TBV 2003/2 met betrekking tot gevallen waarbij sprake is van een medische noodsituatie een nieuwe regeling neergelegd. Blijkens dit TBV werken de hierin neergelegde beleidsregels terug tot
1 april 2001.
15. Met ingang van 4 augustus 2004 is WBV 2004/48 in werking getreden waarmee paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000 in die zin is gewijzigd dat slechts is geval van zeer bijzondere individuele omstandigheden vrijstelling kan worden verleend van het paspoortvereiste.
16. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat het ten tijde van de aanvraag geldende beleid ten aanzien van medische behandeling voor eiser gunstiger was, nu destijds bij een medische noodsituatie de aanvraag niet werd afgewezen wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding. Gelet op artikel 3.103 van het Vb 2000 is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser derhalve had dienen te toetsen aan dit oudere beleid. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat voor toepassing van het oude beleid geen ruimte bestaat, nu met de inwerkingtreding van TBV 2003/2 in geval van een medische noodsituatie artikel 3.46 van het Vb 2000 - met terugwerkende kracht - niet langer als wettelijk toetsingskader geldt, maar artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit de tekst van artikel 3.103 van het Vb 2000 blijkt dat de wetgever aan verweerder geen beleids- of beoordelingsruimte heeft gelaten. Derhalve kan het in artikel 3.103 van het Vb 2000 neergelegde rechtsbeginsel van eerbiedigende werking niet bij beleidsregel worden doorbroken.
17. Nu verweerder in het bestreden besluit ongemotiveerd toetsing aan het vóór de inwerkingtreding van TBV 2003/2 geldende beleid achterwege heeft gelaten en ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het gestelde in artikel 3.103 van het Vb 2000, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, van de Awb en 3.103 van het Vb 2000.
18. De overige door eiser aangevoerde gronden behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
19. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank.
20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen een termijn van tien weken een nieuw besluit neemt met
inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en
vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser
betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd en zesendertig euro).
Gewezen door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, in tegenwoordigheid van
drs. Y.H.F. van Veldhuizen, grif-fier, en openbaar gemaakt op: 23 juni 2005.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 23 juni 2005
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.