ECLI:NL:RBSGR:2005:AU0051

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/28721
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Recourt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep bewaring en beoordeling van 'speedy' beslissing onder artikel 5 EVRM

In deze zaak heeft eiser, A, een vervolgberoep ingesteld tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 20 juli 2005 uitspraak gedaan, waarbij zij vaststelde dat er tussen het instellen van het beroep op 23 juni 2005 en de uitspraak een periode van 27 dagen was verstreken. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of er sprake was van een 'speedy' beoordeling van het beroep, zoals vereist door artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat van eiser niet kon worden verwacht dat hij opkwam tegen een mogelijke schending van dit artikel, aangezien hij zijn standpunt op 7 juli 2005 had kenbaar gemaakt en het onderzoek ter zitting was achterwege gelaten.

De rechtbank overwoog dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de aard en geringe complexiteit, en de organisatorische aspecten aan de zijde van de rechtbank, niet voor rekening van eiser konden worden gebracht. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat er geen sprake was van een 'speedy' beoordeling. Dit leidde tot de conclusie dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd was met artikel 5, vierde lid, EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel, ingaande 20 juli 2005.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 483,--, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Recourt, voorzitter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van H. Bogaard-Kuiper, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/28721 VRONTN
V-nr.: 270.742.4034
inzake: A, geboren op [...] 1980, alias A, geboren op [...] 1985, van (gestelde) Indiase nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot Reno te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. V.L. Ngasirin, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 23 mei 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Een eerder beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is bij uitspraak van 7 juni 2005 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Op 23 juni 2005 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Dit beroepschrift is doorgestuurd naar de griffie van de rechtbank Rotterdam en is vervolgens op 5 juli 2005 doorgestuurd naar de griffie van de rechtbank Amsterdam. In dit beroepschrift is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 4 juli 2005, ontvangen ter griffie op 11 juli 2005, heeft verweerder de rechtbank inlichtingen verstrekt over de voortgang van de voorbereiding van eisers uitzetting. De rechtbank heeft deze inlichtingen op 12 juli 2005 doorgezonden aan de gemachtigde van eiser. Deze had reeds per faxbericht van 7 juli 2005 op verweerders inlichtingen gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten en op grond van artikel 96 van de Vw 2000 bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Gelet op de inhoud van het dossier en de door partijen overgelegde stukken acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen.
In reactie op de door verweerder verstrekte inlichtingen refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank.
Uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt het volgende. Op 2 juni 2005 is de presentatieset ten behoeve van eiser voor de Indiase autoriteiten naar de Unit Facilitering Terugkeer verzonden. Een voortgangsgehoor staat gepland voor 27 juli 2005. Op 4 juli 2005 heeft verweerder bij het Schengen Informatie Punt verzocht om onderzoek te doen naar geclaimd (aanvraag) verblijf in Spanje.
De rechtbank stelt vast dat tussen het instellen van het beroep door eiser op 23 juni 2005 en deze uitspraak een periode is gelegen van 27 dagen.
De rechtbank zal thans ambtshalve toetsen of sprake is van een ‘speedy’ beoordeling van het beroep als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De rechtbank toetst ambtshalve omdat zij van oordeel is dat van eiser in dit geval niet kan worden verwacht dat hij opkomt tegen een mogelijke schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM nu eiser laatstelijk op 7 juli 2005 met zijn reactie op de voortgangsrapportage zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt en door de rechtbank is besloten dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, welke beslissing eerst met deze uitspraak voor eiser kenbaar is.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorzieningen te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
In artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000, is voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
De rechtbank sluit het onderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. In afwijking van artikel 8:57 van de Awb kan de rechtbank ook zonder toestemming van partijen bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. In artikel 96, derde lid, van de Vw 2000, is bepaald dat de rechtbank, in het geval zij schriftelijk uitspraak doet, zij deze binnen een week na sluiting van het onderzoek doet. Deze termijn kan niet worden verlengd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De vraag of er een ‘speedy’ beoordeling van de (voortduring van de ) rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden, dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. De aard en complexiteit van de zaak dienen hierbij in aanmerking te worden genomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 21 oktober 1986 van het EHRM inzake Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 december 2004 (200408632/1 en 200408637/1).
Uit de uitspraak van het EHRM inzake Singh tegen Tsjechië van 25 januari 2005 (JV 2005, 114) volgt dat de relevante termijn loopt vanaf de indiening van het beroepschrift tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank aan een betrokkene.
De rechtbank stelt vast dat na het instellen van beroep door eiser bij het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken op 23 juni 2005 de zaak allereerst is verzonden naar de griffie van de rechtbank Rotterdam alwaar het op 5 juli 2005 is doorgezonden naar de griffie van de rechtbank Amsterdam. Het beroepschrift is volledig ingevuld met uitzondering van het IND-nummer, omdat dit nog niet bekend zou zijn. Op 11 juli 2005 is bij de griffie te Amsterdam de voortgangsrapportage ontvangen, welke is gedateerd op 4 juli 2005 en welke kennelijk reeds door de griffie van de rechtbank Rotterdam was aangevraagd en aan eiser was doorgezonden. Eisers reactie op de voortgangsrapportage is reeds op 7 juli 2005 te Amsterdam ontvangen. In deze reactie refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank.
De omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking genomen, waaronder de aard en de geringe complexiteit van de zaak enerzijds en de in voorgaande alinea genoemde organisatorische aspecten aan de zijde van de rechtbank Den Haag, zittingsplaatsen Rotterdam en Amsterdam anderzijds, welke omstandigheden in ieder geval niet voor rekening van eiser kunnen worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een ‘speedy’beoordeling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming aansluiting gezicht bij de rechtspraak van het EHRM op dit punt, met name voormelde uitspraak Kadem tegen Malta van 9 januari 2003 (JV 2003, 129) en de uitspraak Rehbock tegen Slovenië van 28 november 2000 (NJCM-bulletin 2001, pagina 372). In de uitspraak Kadem is door het EHRM immers een periode van 17 dagen tussen het beroep en de verzending van de uitspraak te lang bevonden en in de zaak Rehbock is een periode van 23 dagen te lang bevonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf heden in strijd is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de maatregel bevolen, ingaande 20 juli 2005.
De rechtbank ziet geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000, nu de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 20 juli 2005 niet meer gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de maatregel eerder onrechtmatig is geweest.
Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,-- als kosten van verleende rechtsbijstand ( 1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie, waarde per punt € 322,--,
wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schade af;
- beveelt dat de bewaring ingaande 20 juli 2005 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 483,-- (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr.J. Recourt, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2005, in tegenwoordigheid van H. Bogaard-Kuiper, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 juli 2005.
Conc.:RB
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.