ECLI:NL:RBSGR:2005:AU0189

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/2144 ABW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.A.M. Mollee
  • W. Goederee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand en het opleggen van een boete in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak beoordeelt de Rechtbank 's-Gravenhage of de besluiten van de gemeente Delft tot beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand, alsook het opleggen van een boete aan eiseres, terecht zijn. Eiseres had haar bijstandsuitkering zien beëindigen per 1 november 2002, en de gemeente had de bijstand over de periode van 16 juni 2002 tot en met 31 oktober 2002 teruggevorderd, omdat eiseres en haar partner volgens de gemeente een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres ontkende dit en stelde dat zij en haar partner niet samenwoonden, ondanks hun affectieve relatie. De rechtbank oordeelt dat de gemeente voldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres en haar partner in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, onder andere door getuigenverklaringen en observaties. De rechtbank concludeert dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot onterecht verstrekte bijstand. De rechtbank vernietigt het boetebesluit van 7 februari 2003, omdat de opgelegde boete niet in overeenstemming was met de nieuwe Maatregelenverordening van de gemeente Delft, die een lichtere straf biedt. De rechtbank stelt de boete vast op € 475,18 en veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/2144 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 5 november 2002 is de uitkering van eiseres ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) met ingang van 1 november 2002 beëindigd.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand over de periode van 16 juni 2002 tot en met 31 oktober 2002 ingetrokken en de ten onrechte of te veel ontvangen uitkering over deze periode ter grootte van € 3.797,57 van eiseres teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 7 februari 2003 heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 484,00.
Eiseres heeft bij brieven van 16 december 2002, 17 december 2002 en 13 maart 2003 tegen deze besluiten afzonderlijke bezwaarschriften ingediend.
Eiseres is ter hoorzitting van 28 november 2003 verschenen voor het geven van een toelichting op haar bezwaarschriften.
Bij besluit van 15 april 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 17 mei 2004, ingekomen bij de rechtbank op 18 mei 2004, heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 18 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 30 juni 2005 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. I. van Santbrink, advocaat te Delft. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. X. Zuurdeeg.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - verkort en samengevat weergegeven - op het standpunt gesteld dat eiseres en [partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Uit de resultaten van het bijzonder onderzoek waaronder de tegenover de sociale recherche door eiseres en [partner] afgelegde verklaringen, heeft verweerder geconcludeerd dat beiden vanaf 16 juni 2002 in de woning van eiseres hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben en daarbij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Eiseres heeft in strijd met haar inlichtingenplicht hiervan geen melding gemaakt. Evenmin heeft zij verweerder op de hoogte gesteld van het inkomen van [partner] dat de voor hen beiden geldende bijstandsnorm te boven ging. Hierdoor bestond niet langer recht op bijstand. Als gevolg hiervan is in de periode van 16 juni 2002 tot en met 31 oktober 2002 ten onrechte bijstand verstrekt. Verweerder is van mening dat de besluiten het toekenningsbesluit in te trekken, de ten onrechte uitgekeerde bijstand terug te vorderen, het recht op bijstand te beëindigen en een boete op te leggen, terecht zijn gehandhaafd.
Eiseres heeft in beroep ontkend met [partner] te hebben samengewoond. Zij was daar gezien haar moeizame echtscheidingsprocedure - die tot 1 januari 2003 heeft geduurd - ook nog niet aan toe. Met [partner], die zij in februari 2002 heeft leren kennen had zij weliswaar een affectieve relatie, maar van een gemeenschappelijk hoofdverblijf is nooit sprake geweest. Hij had, hoewel zeer frequent in haar woning aanwezig, sinds zijn eigen echtscheiding zijn hoofdverblijf bij zijn ouders op de [adres] te Delft. Op dinsdag, woensdag en donderdag bezocht hij eiseres in verband met de zorg voor haar ernstig gehandicapte kind. Hij had daartoe zelfs zorgverlof aangevraagd. Eiseres kon na haar echtscheiding geen hulp betalen, had geen auto en kwam daardoor met haar tijdschema in de problemen. Voor zover al sprake was van een gemeenschappelijk hoofdverblijf, dan kan daarvan op zijn vroegst vanaf 15 september 2002, na de gezamenlijke vakantie, worden gesproken. Vanaf die datum is verweerder ook met observeren begonnen. Verweerder heeft weliswaar uit beider verklaringen een gemeenschappelijk hoofdverblijf vanaf 16 juni 2002 afgeleid, maar eiseres heeft haar verklaring ongelezen ondertekend en zich pas later - bij herlezing - de inhoud ervan gerealiseerd.
Eiseres is voorts van mening dat zij en haar vriend geen blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Eiseres heeft slechts een enkele maal gebruik gemaakt van de auto van [partner] om haar jongste kind naar de kinderfysiotherapie te brengen. [partner] heeft haar wel eens bijgestaan in de huishouding en zij heeft daarvoor op haar beurt een incidentele was voor hem gedraaid. [partner] droeg uit beleefdheid bij in de kosten van de maaltijden die hij bij eiseres nuttigde. Eveneens uit beleefdheid kocht hij voor haar een bed en een magnetron. Van financiële verstrengeling was echter - beiden droegen de kosten van hun eigen huishouding - geen sprake.
Wettelijk kader
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 7, eerste lid, van de Abw, bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw, leggen burgemeester en wethouders de belanghebbende een boete op van ten hoogste € 2.269,00 indien deze de verplichting ex artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de Abw, wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 14a, vierde lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten af te zien van het opleggen van een boete.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialeverzekeringswetten wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,00 wordt vastgesteld.
Artikel 3, eerste lid, van het hiervoor genoemde Boetebesluit bepaalt dat, indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, wordt de boete, die is berekend met toepassing van artikel 2, verhoogd of verlaagd. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
In artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw, is onder meer bepaald dat burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
Het vijfde lid van artikel 69 van de Abw, bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, burgemeester en wethouders kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In artikel 81, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de bijstand die als gevolg van onder meer een besluit tot herziening als bedoeld in artikel 69, derde of vierde lid, van de Abw ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
Oordeel van de rechtbank
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder de besluiten tot beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand alsmede het opleggen van een boete terecht heeft gehandhaafd.
De eerste vraag die in dat verband moet worden beantwoord, is of verweerder terecht heeft geconstateerd dat eiseres en [partner] in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
De rechtbank overweegt daartoe dat wil daarvan sprake zijn, ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw, moet zijn voldaan aan een tweetal criteria. Allereerst dient vast te staan dat eiseres en [partner] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
De rechtbank acht het van belang dat verweerder uitgebreid bijzonder onderzoek heeft laten verrichten naar de woonsituatie van eiseres. Zo is er buurtonderzoek gedaan, zijn eiseres, [partner] en diverse derden waaronder omwonenden gehoord. Bovendien zijn eiseres en [partner] in de periode van 16 september 2002 tot en met 29 oktober 2002 geobserveerd.
Bijzonder gewicht wordt door de rechtbank gehecht aan de door eiseres en [partner] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Tijdens het eerste verhoor op 29 oktober 2002 in haar woning gaf eiseres toe dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. Verweerder trof bovendien in de woning kleding van [partner] aan alsmede zijn computer. Bij het tweede verhoor later die dag op het politiebureau van Delft verklaarde eiseres dat [partner] vanaf juni 2002 niet meer bij haar was weggegaan en dat zij vanaf die tijd een gezamenlijke huishouding voerden op het adres [adres] te Delft. Voorts verklaarde eiseres dat [partner] zijn eigen sleutels had van zowel de voordeur als de bij de woning horende schuur. Deze verklaringen stemmen overeen met hetgeen [partner] daartoe heeft verklaard namelijk dat hij aanvankelijk frequent en vanaf de tweede of derde week van juni 2002 de gehele week bij eiseres verbleef.
De rechtbank stelt vast dat eiseres weliswaar teruggekomen is van haar verklaringen, maar dat zij de processen verbaal van verhoor heeft ondertekend. Volgens vaste jurisprudentie mag in zo'n geval in het algemeen van de juistheid van de afgelegde verklaringen worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is namelijk dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat ze in essentie niet juist weergeven wat eiseres heeft verklaard. Dat eiseres haar verklaringen heeft ondertekend zonder deze te hebben gelezen, maakt dit niet anders. Blijkens de processen verbaal zijn de verklaringen aan eiseres voorgelezen en is zij in de gelegenheid gesteld deze na te lezen. Dat eiseres, naar eigen zeggen, daarvan geen gebruik heeft gemaakt,. komt voor haar eigen rekening. Voor de ter zitting aangevoerde stelling dat de verklaringen ook niet aan haar zijn voorgelezen, ziet de rechtbank geen grond. De verklaringen zijn op ambtseed of -belofte opgemaakt. Dit betekent dat voorshands van de juistheid van de inhoud ervan mag worden uitgegaan. De niet nader onderbouwde stelling van eiseres brengt daarin geen verandering.
De rechtbank overweegt vervolgens dat diverse getuigen verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot de woonsituatie van eiseres. Zo verklaarde de ex echtgenote van [partner] dat hun beider dochter hem eens in de veertien dagen in het kader van de omgangsregeling in de woning van eiseres bezocht en dat zij ook tussentijds bij eiseres langs ging. [partner] was bij iedere gelegenheid in de woning van eiseres aanwezig. Volgens getuige [getuige 1] woonde [partner] vanaf ongeveer maart/april 2002 bij eiseres. Vanaf dat moment bracht hij, daarbij geholpen door zijn ouders, steeds meer persoonlijke eigendommen naar haar woning. Getuige [getuige 2] wist te verklaren, hoewel hij aangaf weinig contact met de buurt te hebben, dat hij [partner] omstreeks april/mei/juni 2002 voor het eerst op het balkon van de woning van eiseres zag. [partner] moeder heeft verklaard dat hij vanaf juli 2002 bij eiseres verbleef. Van inhoudelijke onjuistheid van deze verklaring, zoals eiseres heeft betoogd, is de rechtbank niet gebleken. Dat [partner] moeder hem zó graag met eiseres zag samenwonen dat zij daartoe een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd, ligt gezien de nadelige consequenties daarvan voor haar zoon én eiseres, niet in de rede.
Tenslotte acht de rechtbank de resultaten van verweerders observaties van belang. Blijkens het gedetailleerde proces verbaal heeft verweerder - samengevat weergegeven - geconstateerd dat in de periode hier van belang de aan [partner] toebehorende motor vrijwel dagelijks - meestal voorzien van een afdekzeil - voor de woning van eiseres stond en zijn auto iets verderop in de buurt was geparkeerd. Tevens werd herhaalde malen gezien dat [partner] vanuit de woning van eiseres met de motor naar zijn werk ging. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders observaties in deze periode, zo zij in de daarvoor gelegen periode zouden zijn uitgevoerd, tot andere resultaten zouden hebben geleid.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang gezien, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt, dat eiseres en [partner] in de periode hier van belang in dezelfde woning gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden. Dat eiseres gezien haar moeizame echtscheidingsprocedure nog niet aan samenwonen toe was, doet daar niet aan af. De omstandigheid dat [partner] zich min of meer aan haar zou hebben opgedrongen en dat de relatie inmiddels op zeer pijnlijke wijze is beëindigd, brengt daarin evenmin verandering. De vaststelling van een gezamenlijk hoofdverblijf, is een feitelijke. Persoonlijke motieven of omstandigheden spelen daarbij, hoe pijnlijk deze ook moge zijn, geen rol.
Na de vaststelling van het gezamenlijk hoofdverblijf, dient vervolgens te worden beoordeeld of aan het criterium van de wederzijdse verzorging is voldaan. Ingevolge vaste jurisprudentie kan daarvan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen blijk geven zorg te dragen voor elkaar. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in het voorliggende geval is voldaan.
Niet in geding is dat eiseres en [partner] ten tijde van belang een relatie hadden. Uit hun beider tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen blijkt dat [partner] aan eiseres zijn auto ter beschikking stelde, haar hielp in de huishouding en bij de verzorging van haar meervoudig gehandicapte kind. Daartoe nam hij zelfs zorgverlof op. Eiseres op haar beurt deed de was voor [partner] en verzorgde hem toen hij ziek was. De dagelijkse maaltijden werden gezamenlijk gebruikt. [partner] droeg bij in de kosten daarvan, kocht bovendien voor eiseres een bed en een magnetron en nam de kosten van een internetabonnement voor zijn rekening. Ook betaalde hij samen met zijn vader voor eiseres en haar kinderen een gezamenlijke vakantie in Italië. Naar het oordeel van de rechtbank tonen voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband gezien, genoegzaam aan dat eiseres en [partner] blijk hebben gegeven in de periode van belang voor elkaar zorg te hebben gedragen. Dit leidt tot de conclusie dat tevens is voldaan aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de Abw.
Gezien het voorgaande heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat eiseres en [partner] in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, voerden.
Met betrekking tot de in het bestreden besluit gehandhaafde besluiten wordt het volgende overwogen.
De intrekking en terugvordering.
De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de door haar en [partner] gevoerde gezamenlijke huishouding. Evenmin heeft eiseres verweerder laten weten dat [partner] over een inkomen beschikte dat de voor hen beiden geldende bijstandsnorm te boven ging. Daarmee is eiseres de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Verweerder heeft bij de vaststelling van het recht op bijstand en de hoogte daarvan geen rekening kunnen houden met deze verzwegen feiten en omstandigheden, waardoor in de periode van 16 juni 2002 tot en met 31 oktober 2002 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder, ingevolge artikel 69, derde lid, van de Abw en artikel 81, eerste lid, van de Abw, gehouden was het toekenningsbesluit over die periode in te trekken en de te veel betaalde bijstand terug te vorderen.
Gesteld noch gebleken is van feiten en omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten bewegen op grond van dringende redenen van intrekking en terugvordering af te zien.
De beëindiging
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de intrekking van het recht op bijstand, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat op 1 november 2002 wat betreft het voeren van een gezamenlijke huishouding sprake was van een andere situatie dan in de periode daaraan voorafgaand. Gelet daarop heeft verweerder juist gehandeld door de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 november 2002 te beëindigen en dit besluit te handhaven.
De boete
De rechtbank overweegt dat, nu vaststaat dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, verweerder op grond van het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de Abw, gehouden was haar een boete op te leggen. Verweerder heeft de boete in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, vastgesteld op € 484,00.
De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan, met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van de Abw, en artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, moet worden geoordeeld dat de vastgestelde boete, gezien de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin eiseres verkeert, niet voldoet aan de in deze artikelen bedoelde evenredigheid, dan wel van het opleggen van een boete had moeten worden afgezien, omdat elke vorm van verwijtbaarheid zou ontbreken. Evenmin is de rechtbank gebleken van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Hiertoe wordt onder meer verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 21 december 2004, gepubliceerd in JWWB 2005, 83. Dit betekent ingevolge artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR, dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren.
Zoals reeds gezegd, is met ingang van 1 januari 2004 de WWB in werking getreden. Anders dan de Abw, kent deze wet niet langer de mogelijkheid een boete op te leggen. Wel kan ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, in gevallen als het onderhavige, de bijstand overeenkomstig de Maatregelenverordening worden verlaagd. Naar de rechtbank vaststelt is met ingang van 9 juli 2004 de Maatregelenverordening van de gemeente Delft in werking getreden. De verlaging van bijstand ingevolge deze Maatregelenverordening moet net als de boete voordien worden gezien als een straf in de zin van artikel 15 van het IVBPR. Verwezen wordt daartoe naar de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2004, gepubliceerd in RSV 2004, 274.
Beoordeeld dient derhalve te worden of toepassing van deze verordening voor eiseres een lichtere straf in vorenbedoelde zin oplevert.
De rechtbank stelt vast dat dit inderdaad het geval is. De Maatregelenverordening wijkt - zij het marginaal - in gunstige zin af van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Artikel 13 van deze verordening bepaalt voor een geval als dit de hoogte van de maatregel op 10% van het benadelingsbedrag (tot een maximum van € 2.269,00), maar voorziet niet in afronding op een veelvoud van € 11,00. Dit leidt in dit geval derhalve tot een geringere verlaging van de bijstand dan het bedrag van de opgelegde boete, namelijk met € 475,18.
Gelet hierop is het beroep derhalve gegrond. Het bestreden besluit zal op dit onderdeel vernietigd worden.
Nu rechtens slechts één oplossing resteert, ziet de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien zoals hierna in het dictum wordt aangegeven. De hoogte van de boete zal daarbij worden bepaald op € 475,18.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin het boetebesluit van 7 februari 2003 is gehandhaafd;
3. verklaart het bezwaar gericht tegen het boetebesluit van 7 februari 2003 gegrond;
4. herroept het boetebesluit van 7 februari 2003, voor zover het boetebedrag daarin is bepaald op 10% van het benadelingsbedrag afgerond op een veelvoud van € 11,00 en stelt de boete vast op € 475,18, zijnde 10% van het benadelingsbedrag;
5. bepaalt dat de gemeente Delft aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten de gemeente Delft aan de griffier dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee in het openbaar uitgesproken op
11 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.