Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (voorheen: de Commissie Sociale Zekerheid), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eisers hebben op 7 juli 2003 een tweetal aanvragen ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van een babyuitzet en een bed met toebehoren.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 augustus 2003 heeft verweerder beide aanvragen toegewezen en bijzondere bijstand ten bedrage van respectievelijk € 351,68 en € 440,16 toegekend in de vorm van een geldlening.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 2 oktober 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2004, verzonden op 30 maart 2004, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen bij brief van 5 mei 2004, van gronden voorzien bij brief van 7 juni 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 5 juli 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 30 juni 2005 ter zitting behandeld. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Zennipman, advocaat te Den Haag. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw, wordt verstaan onder bijzondere bijstand: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de alleenstaande of het gezin, onverminderd hoofdstuk II, recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling I, paragraaf 2 en 3 en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw, kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
Verweerder heeft er - kort gesteld - voor gekozen eisers bijzondere bijstand in de kosten van een babyuitzet en een bed met toebehoren in de vorm van een geldlening toe te kennen. Hoewel verweerders beleid voorziet in de mogelijkheid om deze bijstand om niet te verlenen, komen eisers daarvoor niet in aanmerking. Om daarvoor in aanmerking te komen moet een aanvrager drie jaar of langer een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum hebben genoten. Eisers hebben sinds 1 maart 2001 een bijstandsuitkering. De aan de bijstandsperiode voorafgaand uitbetaalde WAO voorschotten liggen boven het minimumniveau. De omstandigheid dat deze voorschotten (gedeeltelijk) zijn teruggevorderd, maakt dit voor verweerder niet anders. De terugbetalingsverplichting drukt slechts op de huidige reserveringscapaciteit van eisers, maar beïnvloedt niet de hoogte van het daadwerkelijk in die bewuste periode genoten inkomen. Daarnaast huldigt verweerder het standpunt dat de eerder voor soortgelijke kosten wel om niet verleende bijzondere bijstand, niet de verplichting meebrengt de huidige aanvragen op dezelfde wijze te honoreren.
Eisers hebben - voor zover van belang en samengevat - het volgende aangevoerd. Zij zijn van mening dat verweerder hen ten onrechte de verzochte bijzondere bijstand in de vorm van een lening heeft toegekend. Zij moeten, anders dan verweerder meent, reeds drie jaar van een minimuminkomen rondkomen. De teruggevorderde WAO voorschotten maken dat eisers er feitelijk in inkomen op achteruit zijn gegaan. Het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat verweerder de bijzondere bijstand om niet had moeten verlenen. Eerder is aan eisers bijzondere bijstand voor huisraad wel als gift verstrekt.
De rechtbank overweegt het volgende.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder de besluiten van 29 augustus 2003 waarbij aan eisers bijzondere bijstand voor een babyuitzet alsmede een bed met toebehoren in de vorm van een geldlening is toegekend, terecht heeft gehandhaafd.
Met betrekking tot de in geding zijnde aanvragen voor bijzondere bijstand in de kosten van een babyuitzet en een bed met toebehoren, stelt de rechtbank voorop dat in zijn algemeenheid dit soort kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan die men behoudens bijzondere omstandigheden geacht wordt te voldoen uit het inkomen op bijstandsniveau door hiervoor te reserveren of een lening af te sluiten.
Verweerder voert een beleid terzake van de verlening van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Ingevolge dit beleid, dat in het Werkboek Abw van de gemeente Den Haag is beschreven, wordt bijzondere bijstand voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen in beginsel door verweerder in de vorm van een lening verstrekt. Onder individuele omstandigheden is bijstandverlening om niet mogelijk. In ieder geval wordt de bijstand als zodanig verleend, indien de aanvrager drie jaar of langer een inkomen op bijstandsniveau heeft genoten.
Partijen houdt verdeeld of eisers aan dit driejaarscriterium voldeden ten tijde van hun aanvragen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Vastgesteld moet immers worden dat eisers met ingang van 1 maart 2001 van verweerder een bijstandsuitkering ontvangen - een inkomen op het minimumniveau derhalve - en zij hun aanvragen op 7 juli 2003 hebben ingediend. Op dat moment waren er nog geen drie jaren verstreken. Eisers hebben weliswaar aangevoerd dat zij in de periode van juli 2000 tot en met februari 2001 ook een inkomen op bijstandsniveau hadden, maar de hoogte van dit inkomen (WAO voorschotten en een aanvulling daarop van eisers werkgever), ging naar de rechtbank vaststelt het voor eisers geldende bijstandsniveau te boven. Dat de voorschotten door UWV Cadans inmiddels zijn teruggevorderd leidt er - anders dan eisers menen - niet toe dat ervan moet worden uitgegaan dat hun inkomen ook in deze periode op bijstandsniveau lag. Dit zou wellicht anders zijn geweest indien de gehele vordering per omgaande zou zijn betaald. Daarvan is echter niet gebleken. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat eisers in de periode voorafgaand aan de bijstand, de beschikking hadden over een hun bijstandsnorm overstijgend inkomen. Voor zover zij thans op deze schuld aflossen heeft dit naar het oordeel van de rechtbank slechts consequenties voor hun huidige reserveringscapaciteit.
De rechtbank stelt vast dat eisers ten tijde van belang een aanzienlijke schuld hadden bij UWV Cadans. Voor zover eisers hebben beoogd te stellen dat deze schuld verweerder had moeten bewegen bij het nemen van het bestreden besluit de bijzondere bijstand alsnog om niet toe te kennen, overweegt de rechtbank dat voor dat standpunt geen steun in het recht wordt gevonden. Naar de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 26 oktober 2004 (gepubliceerd in JWWB 2004, 460) heeft uitgemaakt, is het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte, in verband met aanwezige schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen, niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in het individuele geval die leidt tot noodzakelijke kosten. Schulden dan wel ontbrekende reserveringsruimte als gevolg daarvan kunnen niet worden afgewenteld op de Abw. De rechtbank ziet ook overigens geen bijzondere omstandigheden die verweerder wel hadden moeten bewegen de bijzondere bijstand om niet te verlenen. Ook het eerder verlenen van bijzondere bijstand om niet in een soortgelijke situatie, levert niet zo'n omstandigheid op, noch is de rechtbank van oordeel dat eisers daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen. Verweerder heeft namelijk aangegeven dat die bewuste bijstandsverlening een kennelijke misslag was. Het vertrouwens- noch het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat verweerder na een dergelijke misslag opnieuw een met de Abw en het gemeentelijk beleid strijdige beslissing zou moeten nemen. Een dergelijke consequentie voert naar het oordeel van de rechtbank te ver.
Gezien het voorgaande heeft verweerder derhalve in redelijkheid en in overeenstemming met zijn beleid in het geval van eisers de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toe kunnen kennen en dit besluit op goede gronden gehandhaafd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.