Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, voorheen: de Commissie Sociale Zekerheid, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) met terugwerkende kracht over de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1996 en van 18 april 1997 tot en met 31 december 2000 herzien en de teveel ontvangen bijstand ten bedrage van ƒ 20.763,45 teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 januari 2002 ongegrond verklaard.
Deze rechtbank heeft het tegen dit besluit ingediende beroep bij uitspraak van 14 november 2002 (AWB 02/689 ABW) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 20 januari 2004, verzonden op 22 maart 2004, heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van 10 maart 2001 beslist en dit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 27 april 2004 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 1 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 30 juni 2005 ter zitting behandeld.
Eiseres is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mevrouw mr. S. de Kluiver. Verweerder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden (primaire) besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
De voor de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1996 en van 18 april 1997 tot 1 juli 1997 van toepassing zijnde bepalingen uit de Abw, zoals deze gold van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997, luiden als volgt:
Artikel 65, eerste lid, van de Abw:
De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. De zelfstandige verleent bovendien desgevraagd inzage in zijn administratie.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw:
Indien de verplichting als bedoeld in artikel 65 of een andere aan de bijstand verbonden verplichting door belanghebbende niet of niet behoorlijk is nagekomen (...), wordt de bijstand van hem teruggevorderd voor zover de betreffende handelwijze heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996, 248) zijn met ingang van 1 juli 1997 onder andere de artikelen 65, 69, 81 van de Abw gewijzigd. Voor de periode na 1 juli 1997 luiden de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen als volgt:
Artikel 65, eerste lid, van de Abw:
De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 69, derde lid, van de Abw:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, herzien burgemeester en wethouders een dergelijk besluit of trekken zij dat in:
a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw:
Bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt van de belanghebbende teruggevorderd.
Eiseres heeft - voor zover van belang en samengevat - in beroep aangevoerd dat bij het nemen van de nieuwe beschikking op bezwaar geen zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit bevat geen enkele nieuwe afweging (met knip- en plakwerk is een nieuw besluit geconstrueerd, aldus eiseres) en is niet in overeenstemming met de uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2002 genomen. Zo mist het besluit nog steeds een feitelijke grondslag en een deugdelijke motivering. Verweerder heeft niet alsnog de verklaring van de werkgeefster van eiseres, inhoudende dat eiseres in het najaar van 2000 drie uur per week schoonmaakwerk heeft verricht tegen een vergoeding van ƒ 65,00 per week, in de heroverweging betrokken. Evenmin heeft verweerder zich tot de werkgeefster gewend om bij haar navraag te doen. De onduidelijkheden met betrekking tot de periode waarover bijstand wordt teruggevorderd zijn in het bestreden besluit niet weggenomen. Hier komt nog bij dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de wettelijke beslistermijnen.
Verweerder heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat eiseres in de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 december 2000, waarin zij van verweerder bijstand ontving, de op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Blijkens haar tegenover de afdeling Bijzonder Onderzoek (hierna: BO) afgelegde en ondertekende verklaring van 6 februari 2001, heeft zij vanaf de zomer van 1994 bij de familie [werkgeefster] ([adres]) werkzaamheden verricht waarmee zij ƒ 65,00 per week verdiende. Van deze werkzaamheden noch de verdiensten daaruit heeft zij melding gemaakt, waardoor zij in de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1996 en van 18 april 1997 tot en met 30 december 2000 ten onrechte en/of te veel bijstand heeft ontvangen. Aan de herroeping van de eerder door eiseres afgelegde verklaring, heeft verweerder geen waarde gehecht. Enerzijds niet, omdat de ter onderbouwing daarvan overgelegde verklaring van de werkgeefster op verzoek van de gemachtigde van eiseres tot stand is gekomen en de werkgeefster zelf als belanghebbende kan worden gezien, anderzijds niet omdat van de eerdere verklaring niet is gebleken dat deze niet in vrijheid zou zijn afgelegd of dat eiseres niet wist of kon weten wat de strekking ervan was. De in de hiervoor genoemde perioden ten onrechte en/of te veel uitgekeerde bijstand is derhalve op goede gronden van eiseres teruggevorderd.
Vooropgesteld wordt dat gegeven de uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2002 (AWB 02/689 ABW) vaststaat dat eiseres inkomsten uit arbeid heeft genoten, die zij gedurende de periode dat zij bijstand ontving niet aan verweerder heeft opgegeven. Evenzeer staat vast dat eiseres, aangezien deze inkomsten (uit arbeid) van belang waren voor het bepalen van het recht op bijstand, daarmee de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65 van de Abw (oud en nieuw) heeft geschonden. In de genoemde uitspraak is tevens bepaald dat uit de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen voortvloeide dat de te veel ontvangen bijstandsuitkering vóór 1 juli 1997 moest worden teruggevorderd en voor de periode na 1 juli 1997 het recht op bijstand moest worden herzien en de te veel ontvangen bijstand moest worden teruggevorderd.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder met inachtneming van de overwegingen van de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank (opnieuw) op het bezwaar van eiseres heeft beslist.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vastgesteld wordt dat eiseres op 6 februari 2001 tegenover de afdeling BO een verklaring heeft afgelegd inhoudende dat zij vanaf de zomer van 1994 werkzaamheden verrichtte waarmee wekelijks ƒ 65,00 werd verdiend. Van deze verklaring is eiseres, onder overlegging van een verklaring van haar werkgeefster [werkgeefster], in bezwaar teruggekomen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het bestreden besluit deze schriftelijke verklaring van de werkgeefster van eiseres tegen het licht heeft gehouden. Net zomin als verweerder ziet de rechtbank in deze schriftelijke verklaring een grond eiseres niet aan haar oorspronkelijke verklaring te houden. De rechtbank stelt vast dat het overgelegde schriftelijke stuk op verzoek van de gemachtigde van eiseres tot stand is gekomen. Geconcludeerd wordt dat dit verzoek - gewezen wordt op de brief van 13 juli 2001 - allerminst neutraal van toonzetting was. Evenmin kan de werkgeefster enig belang bij het bagatelliseren van de omvang van de werkzaamheden, worden ontzegd. Dat verweerder derhalve geen navraag heeft gedaan bij de werkgeefster zelf, acht de rechtbank in die context alleszins begrijpelijk.
Met betrekking tot de herroepen verklaring wordt vervolgens overwogen dat ingevolge vaste jurisprudentie in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en aan een latere intrekking of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De rechtbank ziet in het geval van eiseres geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door eiseres ondertekende verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of dat in essentie niet juist is weergeven wat zij heeft verklaard. Evenmin kan worden volgehouden dat eiseres niet wist of kon weten wat de strekking ervan was. Dat zij niet voldoende kennis bezat van de Nederlandse taal, kan hier in het midden blijven. Daarvan heeft deze rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak reeds bepaald dat deze omstandigheid voor risico van eiseres komt.
Met betrekking tot de onduidelijkheden over de periode waarover is teruggevorderd en de grief van eiseres dat deze onduidelijkheden door het bestreden besluit niet zijn weggenomen, overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens het dossier heeft eiseres in de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1996 en van 18 april 1997 tot en met 31 december 2000 van verweerder bijstand ontvangen. In het eerstgenoemde tijdvak naar de norm voor een gehuwde, in het tweede voor een alleenstaande ouder. Gedurende deze tijdvakken genoot eiseres eveneens, aldus haar eigen verklaring, inkomsten uit arbeid. Doordat eiseres deze inkomsten - in strijd met haar inlichtingenplicht - niet aan verweerder heeft opgegeven, heeft verweerder bij het vaststellen van de hoogte van het recht op bijstand daarmee geen rekening kunnen houden en heeft eiseres in de hiervoor genoemde perioden ten onrechte en/of te veel bijstand ontvangen.
Gelet hierop, was verweerder wat betreft de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 juni 1996, alsmede die van 18 april 1997 tot en met 30 juni 1997 ingevolge het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw (oud), gehouden de ten onrechte en/of te veel uitgekeerde bijstand van eiseres terug te vorderen.
Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2000, was verweerder ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, alsmede artikel 81, eerste lid, van de Abw, gehouden het recht op bijstand te herzien en de als gevolg van dat besluit ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van eiseres terug te vorderen.
De rechtbank is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag onjuist zou zijn berekend of dat dringende redenen verweerder hadden moeten bewegen van terugvordering of van herziening en terugvordering af te zien.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het (opnieuw) beslissen op het bezwaar van eiseres, de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank in acht heeft genomen. In hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank derhalve geen grond voor de vernietiging van dit besluit. Van onzorgvuldigheid aan de kant van verweerder is de rechtbank evenmin gebleken. Dat verweerder bij zijn besluitvorming de wettelijke beslistermijnen niet in acht heeft genomen, maakt dit oordeel niet anders. Eiseres stonden tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar rechtsmiddelen ten dienste. Niet gebleken is dat zij daarvan gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op
12 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.