ECLI:NL:RBSGR:2005:AU0812

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/3264 WAO en AWB 04/5366 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Allewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging loondoorbetalingsverplichting en arbeidsongeschiktheidsschatting in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 juli 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen Bowling [bedrijf] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever voor een werkneemster die arbeidsongeschikt was. De zaak betreft twee besluiten van het UWV, waarbij de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever werd verlengd van 4 maart 2004 tot en met 4 juli 2004, en de arbeidsongeschiktheidsklasse van de werkneemster werd vastgesteld op 55 tot 65%. Eiseres, de werkgever, heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster zich op 5 november 2002 ziek meldde en na een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof, op 21 augustus 2003, nog steeds arbeidsongeschikt was. De bedrijfsarts M.A. van Duijvenbode heeft de werkneemster op 6 oktober 2003 volledig arbeidsongeschikt geacht, terwijl de verzekeringsarts R.T. Lansbergen op 4 december 2003 concludeerde dat er wel degelijk arbeidsmogelijkheden waren. De rechtbank heeft de verklaringen van beide artsen in overweging genomen en geconcludeerd dat de bedrijfsarts niet onterecht de werkneemster als volledig arbeidsongeschikt heeft beoordeeld op het moment van haar beoordeling.

De rechtbank heeft het besluit van 2 juli 2004 van het UWV vernietigd, omdat de grondslag voor de verlengde loondoorbetalingsverplichting ontbrak. De rechtbank heeft bepaald dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden. Het beroep tegen het besluit van 8 november 2004 is ongegrond verklaard. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 04/3264 WAO en AWB 04/5366 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Bowling [bedrijf] B.V., gevestigd te [plaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Derde-partij in zaak AWB 04/3264: [werkneemster], wonende te [woonplaats].
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres voor werkneemster [werkneemster] met vier maanden verlengd van 4 maart 2004 tot en met 4 juli 2004.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 juli 2004, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum en aangevuld bij brieven van 15 december 2004 en 23 maart 2005, beroep ingesteld (zaak AWB 04/3264).
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft verweerder de werkneemster met ingang van 5 maart 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarbij is meegedeeld dat de uitkering vanwege een verlengde loondoorbetalingsverplichting betaalbaar wordt gesteld met ingang van 5 juli 2004. Eiseres is als (ex-)werkgever van mevrouw [werkneemster] aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 december 2004, ingekomen bij de rechtbank op 16 december 2004 en van gronden voorzien bij brief van 11 januari 2005, beroep ingesteld (zaak AWB 04/5366).
Verweerder heeft de op beide zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep in zaak AWB 04/3264 is behandeld ter zitting van 25 januari 2005. Eiseres is met bericht niet ter zitting verschenen. De derde-partij is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw M. de Bluts.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de bedrijfsarts van eiseres (M.A. van Duijvenbode) en de verzekeringsarts van verweerder (R.T. Lansbergen) opgeroepen om als getuigen ter zitting te worden gehoord. Deze getuigen zijn gehoord ter zitting van 15 juni 2005, waarbij eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. de Rooij en Verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door T. van der Weert. De derde-partij is niet verschenen.
Tijdens deze zitting is ook zaak AWB 04/5366 behandeld.
Motivering
Voor haar beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, welke naar voren komen uit het dossier en uit de ter zitting van 15 juni 2005 afgelegde verklaringen.
Mevrouw [werkneemster], destijds als hoofd administratie/secretaresse werkzaam bij eiseres, meldde zich op 5 november 2002 ziek. In aansluiting op deze ziekteperiode ging zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Aan het bevallingsverlof kwam op 21 augustus 2003 een einde. Niettemin achtte mevrouw [werkneemster] zich toen nog arbeidsongeschikt.
Op 2 september 2003 kwam mevrouw [werkneemster] op het spreekuur van mevrouw M.A. van Duijvenbode, bedrijfsarts bij ArboNed. Wegens klachten van psychische aard achtte deze bedrijfsarts mevrouw [werkneemster] op dat moment, en voor de komende weken, nog volledig arbeidsongeschikt. Op 6 oktober 2003 bezocht mevrouw [werkneemster] wederom het spreekuur van de genoemde bedrijfsarts. Zij kwam tot de conclusie dat mevrouw [werkneemster] er ernstiger aan toe was dan de vorige keer. Haar huisarts had haar medicijnen voorgeschreven en in afwachting van het aanslaan van die medicijnen achtte zij mevrouw [werkneemster] nog volledig arbeidsongeschikt. De prognose was dat er met (gedeeltelijke) reïntegratie kon worden begonnen binnen 2-3 maanden na start van de therapie.
Op basis van het spreekuurbezoek van 6 oktober 2003 en het verslag van mevrouw Van Duijvenbode daarvan werd een reïntegratieverslag, onder andere inhoudend een actueel oordeel, opgesteld, ten behoeve van de aanvraag WAO door mevrouw [werkneemster].
Op 11 november 2003 diende mevrouw [werkneemster] die aanvraag in. Op 16 december 2003 voerde de beoordelend verzekeringsarts, de heer L.T. Lansbergen, een telefoongesprek met mevrouw Van Duijvenbode.
Op basis van zijn eigen beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van mevrouw [werkneemster] en de inhoud van dat telefoongesprek, waaruit hij afleidde dat ook mevrouw Van Duijvenbode ten tijde van het actueel oordeel van 6 oktober 2003 wel arbeidsmogelijkheden voor mevrouw [werkneemster] zag, droeg de heer Lansbergen het dossier over aan de arbeidsdeskundige ter toetsing van de reïntegratie-inspanningen.
De arbeidsdeskundige A. Bolsenbroek kwam vervolgens in zijn rapport van 18 december 2003 tot de conclusie dat een loonsanctie moest worden opgelegd wegens onvoldoende reïntegratie bevorderende activiteiten. Indeling in de zogeheten categorie 2 was aan de orde, reden waarom sprake was van een loondoorbetalingsverplichting van 6 maanden. Aangezien echter de herstelperiode korter was, zou een loondoorbetalingsverplichting van 4 maanden moeten worden opgelegd.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder, conform dit arbeidskundig advies, aan eiseres over de periode van 4 maart 2004 tot en met 4 juli 2004 de loondoorbetalingsverplichting verlengd.
Bij besluit van 2 juli 2004 - het bestreden besluit in de beroepszaak met het registernummer AWB 04/3264 - heeft verweerder het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Inmiddels diende mevrouw [werkneemster] een nieuwe aanvraag WAO in bij verweerder. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts R.T. Lansbergen, voornoemd, haar op 24 mei 2004 onderzocht. In zijn rapport van gelijke datum kwam deze verzekeringsarts tot de conclusie dat mevrouw [werkneemster] in staat is werkzaamheden te verrichten gedurende maximaal 4 uur per dag, mits vrij van overmatige psychische belasting.
Dit rapport diende als basis voor een arbeidsongeschiktheidsschatting die ertoe leidde dat verweerder mevrouw [werkneemster] bij besluit van 16 juli 2004 met ingang van 5 maart 2003 indeelde in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
Bij besluit van 8 november 2004 - het bestreden besluit in de beroepszaak met het registernummer AWB 04/5366 - heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Ter toetsing staan nu dus een tweetal besluiten, te weten dat van 2 juli 2004 en dat van 8 november 2004.
Het besluit van 2 juli 2004 (AWB 04/3264)
Uit het hierboven gegeven overzicht van de relevante feiten en omstandigheden blijkt, dat de bedrijfsarts mevrouw Van Duijvenbode mevrouw [werkneemster] op 6 oktober 2003 volledig arbeidsongeschikt achtte. Toen de verzekeringsarts R.T. Lansbergen mevrouw [werkneemster] op 4 december 2003 op zijn spreekuur kreeg, achtte hij wel degelijk arbeidsmogelijkheden aanwezig. De vraag is nu of op basis van deze waarnemingen gezegd kan worden dat mevrouw Van Duijvenbode op 6 oktober 2003 arbeidsmogelijkheden heeft miskend. Uit het verhandelde ter zitting van 15 juni 2005, waar mevrouw Van Duijvenbode en de heer Lansbergen in elkaars aanwezigheid zijn gehoord, komt naar voren dat mevrouw Van Duijvenbode de richtlijn psychische aandoeningen heeft toegepast. Volgens die richtlijn was een zogenaamde time-out van enkele maanden gewettigd op basis van de destijds nieuw gestelde diagnose die gepaard ging met een nieuwe medicatie. Die time-out diende onder andere om het aanslaan van die nieuwe medicatie aan te zien. De heer Lansbergen heeft in het kader van de claimbeoordeling naar de arbeidsmogelijkheden op 4 december 2003 gekeken en geconcludeerd, dat deze aanwezig waren.
De rechtbank ziet niet dat deze twee waarnemingen en beleidslijnen van de betrokken artsen per se met elkaar in strijd zijn. Evenmin ziet de rechtbank, dat de bevinding van de verzekeringsarts dat er op 4 december 2004 arbeidsmogelijkheden waren, met zich brengt dat de bedrijfsarts op 6 oktober 2003 arbeidsmogelijkheden zou hebben miskend. In het telefoongesprek van 16 december 2003 hebben beide artsen, naar kan worden afgeleid uit hun verklaringen ter zitting, kennelijk langs elkaar heen gepraat: mevrouw Van Duijvenbode realiseerde zich niet dat de heer Lansbergen sprak over de datum 6 oktober 2003. Per december 2003 was zij het eens met de vaststelling dat er arbeidsmogelijkheden waren.
Het geheel overziende kan de rechtbank niet inzien op welke grond het oordeel van de bedrijfsarts dat mevrouw [werkneemster] op 6 oktober 2003 nog geen arbeidsmogelijkheden had, onjuist zou moeten worden geacht. Aan eiseres kan dan ook niet worden tegengeworpen dat zij, door het oordeel van de bedrijfsarts te volgen en mevrouw [werkneemster] toen nog niet te werk te stellen, onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft geleverd. Het geval waarin verweerder op de voet van artikel 71a van de WAO een verlengde loondoorbetalingsplicht vaststelt, doet zich dan ook niet voor.
Het voorgaande brengt met zich, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met genoemd wetsartikel. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. Bij het bestreden besluit had verweerder, nu de grondslag voor een verlengde loondoorbetalingsplicht ontbrak, zijn besluit van 27 januari 2004 moeten herroepen. Nu rechtens geen ander besluit mogelijk was, zal de rechtbank, zelf in de zaak voorziende, doen wat verweerder had moeten doen.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter nadere zitting) 4 punten worden toegekend.
Het besluit van 8 november 2004 (AWB 04/5366)
De grieven van eiseres richten zich met name tegen de urenbeperking die heeft geleid tot de arbeidsongeschiktheidschatting op 55 tot 65%. Zij wijst op een second opinion die op 24 maart 2004 is uitgevoerd en waaruit zou blijken dat mevrouw [werkneemster] op dat tijdstip al volledig arbeidsgeschikt te achten was.
De rechtbank komt, de beschikbare medische stukken overziende, niet tot de slotsom dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op lichtvaardige gronden tot een urenbeperking is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank overigens in aanmerking de verklaring van de verzekeringsarts R.T. Lansbergen ter zitting, inhoudende dat een zogeheten preventieve urenbeperking als hier aan de orde in het algemeen een tijdelijk karakter heeft.
De rechtbank is niet van oordeel, dat verweerder alleen op zorgvuldige wijze tot een arbeidsongeschiktheidsschatting kon komen door daarbij van de aanvang af al het rapport van de second opinion te betrekken. Indien eiseres dat rapport in de bezwaarfase in het geding had gebracht, of zich daarop had beroepen, zou op verweerder wel de verplichting hebben gerust dit rapport bij zijn besluitvorming op het bezwaarschrift te betrekken. Nu het rapport van de second opinion in beroep nog immer niet in het geding is gebracht (de enkele verwijzing naar dat rapport in een wel in het geding gebrachte conclusie uit een civiele procedure is niet voldoende om het als een in het geding gebracht rapport te beschouwen) kan de rechtbank niet aan de hand daarvan vaststellen dat verweerders besluitvorming onjuist zou zijn. Het beroep tegen dit besluit zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Al bij al zal dus worden beslist als hierna is aangegeven.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2004 gegrond;
vernietigt dat besluit;
herroept het besluit van 27 januari 2004;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 273,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.288,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan eiseres moet vergoeden;
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. Allewijn en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S.M. van Bergen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: