Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (voorheen de Commissie Sociale Zekerheid) verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 3 juli 2003 bij verweerder een aanvraag ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) voor bijzondere bijstand in de kosten van noodopvang ingediend. Aan eiseres is toen medegedeeld dat zij in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand in verband met deze noodopvang en zij is ter realisatie daarvan doorverwezen naar de Stichting Huisvesting Alleenstaanden en Meerpersoonshuishoudens (hierna: de SHAM).
Verweerder heeft eiseres bij brief van 26 september 2003 op de hoogte gesteld van de door eiseres verschuldigde eigen bijdrage in de kosten van noodopvang ten bedrage van € 843,80.
Bij brief van 29 september 2003 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 4 juli 2003 bijzondere bijstand in de kosten van noodopvang toegekend voor de duur van maximaal zes maanden.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 oktober 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaar op de hoorzitting van 15 maart 2004.
Bij besluit van 26 april 2004, verzonden op 19 mei 2004, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 mei 2004, ingekomen bij de rechtbank op 25 mei 2004, en van nadere gronden voorzien bij brief van 16 augustus 2004, beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 23 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 30 juni 2005 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden (primaire) besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw, wordt verstaan onder bijzondere bijstand: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de alleenstaande of het gezin, onverminderd hoofdstuk II, recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling I, paragraaf 2 en 3 en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 24 van de Abw, kan bijstand eveneens worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Eiseres heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Zij kan zich niet verenigen met de hoogte van de opgelegde eigen bijdrage in de kosten van noodopvang. Eiseres is naar eigen zeggen onjuist voorgelicht. De door verweerder in het bestreden besluit genoemde papieren heeft zij nimmer ontvangen. Bovendien waren deze niet aan haar geadresseerd. Eiseres was derhalve niet op de hoogte van het feit dat (de hoogte van) de daarin genoemde eigen bijdrage een voorlopige was. Zou zij hiervan wel op de hoogte zijn geweest, dan had zij zeker geïnformeerd naar de definitieve en maximaal te verwachten hoogte van deze bijdrage. Indien eiseres zou hebben geweten dat zij zoveel moest betalen voor een kleine vieze onverwarmde kamer, dan zou zij op de particuliere markt een etage hebben gehuurd. Zij heeft om restitutie verzocht van hetgeen zij heeft betaald.
Verweerder heeft zich - kort gesteld - in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat terecht is besloten (voorlopig) de bijzondere bijstand in de kosten van noodopvang als lening te verstrekken. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend, indien de eigen middelen, na aftrek van het bedrag voor levensonderhoud, daartoe niet toereikend blijken. Wel dient er, afhankelijk van de hoogte van het inkomen, altijd een eigen bijdrage te worden betaald. Tegen de vaststelling van de hoogte daarvan staat geen bezwaar open. De bijzondere bijstand kan in de vorm van een geldlening worden verstrekt, wanneer kan worden aangenomen dat de aanvrager op korte termijn over voldoende middelen kan beschikken. Eiseres kan in het kader van de boedelscheiding in de lopende echtscheidingsprocedure aanspraak maken op een gedeelte van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning.
Verweerder heeft betwist dat eiseres onjuist zou zijn voorgelicht met betrekking tot de eigen bijdrage. Zo heeft zij van de afdeling noodopvang een tweetal papieren meegekregen waaruit volgt dat de daarin vermelde eigen bijdrage een voorlopige is. Een meegegeven gespreksbevestiging vermeldt dat het genoemde bedrag van € 335,00 de minimum bijdrage is. Van een toezegging dat dit bedrag de definitieve eigen bijdrage zou zijn, is verweerder niet gebleken.
Vaststaat dat eiseres in de periode van 3 juli 2003 tot en met 17 oktober 2003 in de noodopvang heeft verbleven. Deze noodopvang werd geboden door de SHAM. Voor de kosten van deze opvang is door eiseres bij verweerder bijzondere bijstand aangevraagd. Een gedeelte van de kosten (de eigen bijdrage) diende door eiseres zelf te worden betaald. De hoogte daarvan is gerelateerd aan de hoogte van het inkomen. Verweerder stelt deze bijdrage voor de SHAM aan de hand van het inkomen van de aanvrager vast. Aan eiseres is bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening.
Gezien de onderlinge samenhang van verweerders brieven van 26 (vaststelling eigen bijdrage op € 843,80) en van 29 september 2003 (toekenning bijzondere bijstand voor verblijf in de noodopvang van SHAM), moet het beroep van eiseres geacht worden te zijn gericht tegen de hoogte van de - al dan niet als lening - toegekende bijzondere bijstand. De hoogte van de eigen bijdrage werkt namelijk door in de vaststelling van de bijzondere bijstand. De eigen bijdrage is door de betrokkene zelf verschuldigd aan SHAM. Door de gemeente wordt daarnaast uitsluitend het verschil tussen de prijs van de opvang door SHAM (€ 16,26 per persoon per dag) en de eigen bijdrage als bijzondere bijstand gefinancierd.
De vraag die nu beantwoord moet worden is of verweerder, door in het bestreden besluit de eigen bijdrage van € 843,80 te laten doorwerken op de hoogte van de bijzondere bijstand, in de gegeven situatie niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Allereerst wordt in dit verband vastgesteld dat eiseres ervan uit is gegaan dat zij een bedrag van € 335,90 per maand aan eigen bijdrage moest gaan betalen. Zij is daarbij afgegaan op mededelingen van mevrouw Huiskens van de SHAM. Deze zou haar op 3 juli 2003- afgaande op de door eiseres desgevraagd verstrekte salarisspecificatie - hebben verteld dat dit de hoogte van haar eigen bijdrage zou worden. Niet is door de rechtbank vastgesteld dat er met betrekking tot deze bijdrage een voorbehoud is gemaakt, in die zin dat het om een voorlopig vastgestelde bijdrage ging. In het bestreden besluit wordt weliswaar gewezen op de inhoud van verweerders (aan de SHAM gerichte) brief van 3 juli 2003 waarin de eigen bijdrage voorlopig wordt vastgesteld op dat bedrag, maar verweerder is daarbij klaarblijkelijk van de onjuiste veronderstelling uitgegaan dat eiseres van de inhoud van die brief kennis had genomen. Naar eiseres ter zitting heeft verklaard, heeft verweerder haar deze brief ter overhandiging aan Huiskens meegegeven, maar zij heeft de envelop met de brief ongeopend aan haar overhandigd. Verweerder was niet ter zitting aanwezig om deze verklaring, die de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt, te weerleggen.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat eiseres er daadwerkelijk niet van op de hoogte was dat de eigen bijdrage van € 335,90 een voorlopig karakter had en dat zij daarvan ook niet op de hoogte kon zijn.
De rechtbank overweegt vervolgens dat, nog daargelaten dat eiseres hiervan dus niet op de hoogte was, zij met een dergelijk hoog afwijkend definitief bedrag in ieder geval geen rekening heeft hoeven houden. Wellicht dat eiseres, gelet op haar totale maandelijkse inkomen (inclusief alimentatie en voorlopige belastingteruggave), had kunnen rekenen op een hogere eigen bijdrage dan € 335,90 per maand, maar een eigen bijdrage van € 843,80, meer dan een verdubbeling van het bedrag, behoefde zij naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten. De rechtbank is van oordeel dat indien de mogelijkheid bestaat dat de eigen bijdrage zo veel kan verschillen van hetgeen bij de intake voorlopig verwacht wordt, dit om misverstanden te voorkomen aan de betrokkene expliciet dient te worden medegedeeld, temeer daar, zoals in het onderhavige geval is gebleken, de eigen bijdrage blijkbaar kan oplopen tot een bedrag, waarvoor op de commerciële woningmarkt ook een redelijke, wellicht zelfs kwalitatief betere, woonruimte kan worden gehuurd. Door zulks op 3 juli 2003 na te laten, maar wel een bedrag te noemen zonder dat de voorlopigheid daarvan voor eiseres kenbaar was, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zodanige verwachtingen omtrent de hoogte van de eigen bijdrage, c.q. bijzondere bijstand geschapen dat deze door verweerder ook dienen te worden gehonoreerd. Hierbij is tevens van belang dat verweerder de definitieve hoogte van de eigen bijdrage pas in een laat stadium, toen eiseres al enkele maanden in de opvang verbleef, heeft vastgesteld en dat eiseres, na de werkelijk voor haar rekening komende kosten vernomen te hebben, de opvang na zeer korte tijd heeft verlaten. Ook gelet op deze omstandigheden is het redelijk dat de gevolgen van het grote verschil tussen verwachte en daadwerkelijke eigen bijdragekosten in dit geval voor rekening van verweerder komen.
Zoals reeds gezegd, werkt de hoogte van de eigen bijdrage door in de hoogte van de bijzondere bijstand. Gelet hierop en de omstandigheid dat eiseres geen rekening heeft hoeven houden met een eigen bijdrage van € 843,80, had eiseres een rechtens te honoreren verwachting dat verweerder bij de vaststelling van de bijzondere bijstand van het lage bedrag aan eigen bijdrage zou uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit ten onrechte nagelaten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Het zal derhalve worden vernietigd.
Met betrekking tot de vorm waarin de bijzondere bijstand is verleend, namelijk als geldlening, overweegt de rechtbank nog het volgende.
Verweerder heeft, in afwijking van zijn beleid - verwezen wordt naar het Werkboek Abw van de gemeente Den Haag - in het geval van eiseres bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang verstrekt als geldlening. Deze bijstand, die wordt verleend indien de eigen middelen na aftrek van het bedrag voor levensonderhoud onvoldoende zijn om in de bedoelde kosten te voorzien, wordt normaal gesproken om niet verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat in de situatie waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de aanvrager op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, verweerder de bevoegdheid toekomt de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening. Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw, (Kamerstukken II 1991/1992, 22545, nr. 3, p. 129) is van een dergelijke situatie sprake indien aan de zijde van de aanvrager een vermogensaanspraak bestaat.
Vaststaat dat eiseres ten tijde van haar verzoek om opvang nog verwikkeld was in een echtscheidingsprocedure. Eiseres had op de onverdeelde boedel vermogensaanspraken, bestaande uit onder meer haar aandeel in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. Van deze aanspraken wordt verwacht dat zij het voor eiseres geldende vrij te laten bescheiden vermogen te boven zullen gaan. Onweersproken is dat eiseres in betrekkelijk korte tijd over haar aandeel in de onverdeelde boedel zal kunnen beschikken.
Gezien het voorgaande was verweerder derhalve bevoegd in het geval van eiseres de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat de bijzondere bijstand voorlopig als lening is verstrekt. Pas bij de definitieve vermogensvaststelling zal verweerder kunnen beoordelen of er aanleiding is anders te besluiten en de lening (gedeeltelijk) alsnog om te zetten in een gift.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is.
Omdat het voorgaande ertoe leidt dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen, kan pas dan komen vast te staan of eiseres schade heeft geleden. Het verzoek van eiseres om veroordeling van verweerder tot betaling van schadevergoeding, moet daarom nu worden afgewezen. Dit betekent dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit ook zal moeten beoordelen of aanleiding bestaat eiseres schadevergoeding toe te kennen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 16 maart 2004;
3. draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen omtrent de hoogte van de bijzondere bijstand in de kosten van noodopvang voor de periode dat eiseres in de noodopvang heeft verbleven;
4. bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt
5. wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.