ECLI:NL:RBSGR:2005:AU1510

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 05/1027
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting voor pluimveehouders tot ophokken van pluimvee in verband met HPAI

In deze zaak vorderde eiser, een dierenarts gespecialiseerd in pluimvee, dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verplicht werd om alle pluimveehouders in Nederland op te dragen hun pluimvee op te hokken. Dit verzoek was ingegeven door de verhoogde risico's van besmetting met het hoogpathogene aviaire influenzavirus (HPAI) door trekvogels, wat ernstige gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid en de pluimveehouderij. Eiser betoogde dat de huidige Tijdelijke regeling, die bepaalde uitzonderingen maakte voor hobbypluimveehouders, onrechtmatig was en dat deze uitzonderingen moesten worden ingetrokken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van eiser niet kon worden toegewezen. De rechter stelde vast dat de Tijdelijke regeling een daad van materiële wetgeving was, waarbij de Minister bevoegd was om de reikwijdte van de regeling te bepalen. De rechter concludeerde dat het niet aan de rechter was om de beleidsafwegingen van de Minister te herzien, tenzij er sprake was van onmiskenbaar onrechtmatige wetgeving, wat in dit geval niet aan de orde was. De rechter wees de vordering af en veroordeelde eiser in de kosten van het geding, omdat hij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

De uitspraak benadrukt de scheiding der machten en de rol van de rechter in het toetsen van wetgeving, waarbij de rechter niet ingrijpt in beleidskeuzes van de uitvoerende macht, mits deze keuzes niet evident onrechtmatig zijn. De uitspraak is van belang voor de rechtspositie van dierenartsen en de verantwoordelijkheden van de overheid in het kader van dierengezondheid en volksgezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 25 augustus 2005,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/1027 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. G.J.H. Houtzagers.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 augustus 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is dierenarts voor onder meer pluimveebedrijven en hobbypluimveehouders.
1.2. In Kazachstan en Rusland zijn uitbraken geconstateerd van de hoogpathogene variant van het Aviaire Influenzavirus (HPAI), ook wel vogelgriep of -pest genoemd.
1.3. Gelet op het verhoogde risico dat met HPAI besmette trekvogels Nederland aandoen en de gevolgen die dit kan hebben in pluimveedichte gebieden alsmede voor de volksgezondheid, heeft een groep van deskundigen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) bij advies van 16 augustus 2005 geadviseerd een ophokverplichting te doen instellen voor commercieel gehouden pluimvee. In het advies is met de volgende woorden gewezen op de positie van de hobbyhouder:
"Hobbymatig gehouden pluimvee vormt een veel kleiner risico op insleep en verspreiding dan commercieel gehouden pluimvee. De kleinere koppels hebben een kleiner risico om besmet te worden. Kleine hoeveelheden dieren produceren veel minder virus en de contacten van hobbydierhouderijen met de commerciële pluimveehouderij zijn in het algemeen gering."
1.4. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren stelt regels betreffende de zorg voor de gezondheid voor dieren ten aanzien van de preventie en de bestrijding van besmettelijke dierziekten (Hoofdstuk II, Afdeling 3). Artikel 17 lid 1 luidt -voor zover hier van belang- als volgt:
"Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, waaronder in ieder geval regels omtrent:
a. het voorbehoedend behandelen, merken, opsluiten, aanlijnen van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast of drager van smetstof kunnen zijn;
b. .....
c. .....
d. ....."
1.5. De Minister heeft op 18 augustus 2005 de Tijdelijke regeling ter wering van Aviaire Influenza uitgevaardigd (hierna: de Tijdelijke regeling). De artikelen 1 en 2 luiden als volgt:
"Artikel 1
In deze regeling wordt onder pluimvee verstaan: gehouden dieren van een soort behorende tot de orde van de hoenderachtigen (Galliformes), tot de familie van de eenden, ganzen en zwanen (Anatidae), en voor consumptie gehouden duiven (Columbia livia).
Artikel 2
Deze regeling is niet van toepassing op het houden van:
a. fazanten;
b. niet-bedrijfsmatig gehouden pluimvee;
c. pluimvee, gehouden in dierentuinen als bedoeld in het Dierentuinenbesluit;
d. siervogels."
In de toelichting op deze beide artikelen is onder meer het volgende vermeld:
".......Verder is de keuze gemaakt om houders van pluimvee, dat anders dan bedrijfsmatig wordt gehouden (hobbydieren en dieren op kinderboerderijen), geen verplichting op te leggen. Omdat deze dieren in kleine groepen op relatief kleine plaatsen worden gehouden is het risico van besmetting geringer. De houders van die dieren wordt evenwel dringend geadviseerd om maatregelen te treffen ter voorkoming van besmetting."
1.6. De artikelen 3 en 4 van de Tijdelijke regeling bepalen -kort gezegd- dat het verboden is om pluimvee te houden, tenzij het pluimvee wordt opgehokt of gehouden in een ruimte die zodanig is afgeschermd dat wordt voorkomen dat andere vogels of hun uitwerpselen in deze ruimte kunnen binnenkomen.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert -zakelijk weergegeven- gedaagde te verplichten tot het met onmiddellijke ingang opdracht geven aan alle pluimveehouders in Nederland hun pluimvee op te hokken.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Ten onrechte blijven degenen die hobbymatig pluimvee houden, buiten de ophokverplichting. Het zijn juist de kleine bedrijfjes, dan wel de loslopende dieren van hobby-pluimveehouders, die een groot gevaar lopen door trekvogels besmet te worden met de vogelpest of overdrager daarvan te zijn. Nu de ziekte is vastgesteld bij met name hobbypluimvee in onder meer het zuidelijk deel van de Oeral (de route van de trekvogels), is het van groot belang dat de verplichtingen ook gelden voor de in artikel 2 genoemde dieren.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vordering kennelijk de stelling ten grondslag dat de Staat (namens deze: de Minister) jegens hem, in de posities waarin hij in dit kort geding optreedt, onrechtmatig handelt door het achterwege laten van de gevorderde maatregel(en). Uit het verweer van de Staat blijkt dat ook deze de grondslag zo heeft opgevat. Met dit een en ander is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval die in kort geding, gegeven.
3.2. Voor hetgeen eiser beoogt staat geen andere rechtsgang open, in het bijzonder ook niet bij de bestuursrechter. In zoverre is hij dus ontvankelijk in zijn vordering voor de burgerlijke rechter.
3.3. De Staat heeft de ontvankelijkheid van eiser in een ander opzicht wel betwist. Volgens de Staat is het door eiser in de dagvaarding omschreven (eigen of algemeen) belang bij de vordering geen voldoende belang in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek. Voorzover eiser stelt dat hij mede voor anderen opkomt, betoogt de Staat onder meer dat niet is gebleken dat eiser inderdaad een last heeft om namens anderen op te treden. Aan deze stellingen - wat daarvan ook zij - kan worden voorbijgegaan, nu eiser tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding de grondslag van zijn vordering heeft aangevuld in deze zin dat hij, als dierenarts die is gespecialiseerd in pluimvee, door het uitblijven van de gevorderde voorziening (ook) in zijn persoonlijke belang, te weten zijn economische bestaan, kan worden getroffen. Hij heeft in elk geval hierdoor een voldoende belang bij zijn vordering en is dus ook in zoverre daarin ontvankelijk. Dit belang is - naar de Staat op zichzelf niet heeft bestreden - ook voldoende spoedeisend. Ook in dat opzicht is de zaak dus geschikt voor behandeling in kort geding.
3.4. De vordering is omschreven in de op 17 augustus 2005 uitgebrachte dagvaarding. In de kern strekt zij tot een opdracht aan (het bevoegde orgaan van) de Staat om met onmiddellijke ingang aan alle pluimveehouders in Nederland de verplichting op te leggen hun pluimvee op te hokken. Door de uitvaardiging van de Tijdelijke regeling is in elk geval voor een deel voldaan aan de wensen van eiser. Thans geldt immers in algemene zin voor elke houder van pluimvee (zoals omschreven in artikel 1 van de Tijdelijke regeling) de verplichting om zijn pluimvee op te hokken - dat wil zeggen: te houden in een afgesloten ruimte of stal - of te houden in een ruimte die zodanig is afgeschermd dat wordt voorkomen dat andere vogels of hun uitwerpselen in deze ruimte kunnen binnenkomen. Eiser heeft niet gesteld dat hij van een ander begrip "pluimvee" uitgaat dan de Tijdelijke regeling, en heeft evenmin aangevoerd dat het zojuist beschreven alternatief voor het ophokken niet aan zijn wensen voldoet.
3.5. Dit betekent dat de vordering neerkomt op een gebod aan de Staat om artikel 2 van de Tijdelijke regeling in te trekken of - op zijn minst genomen - buiten toepassing te laten. In artikel 2 zijn vier categorieën van pluimvee vermeld waarvoor de regeling niet geldt. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat hij deze vier uitzonderingen ongerechtvaardigd - en kennelijk dus ook onrechtmatig - acht. Gelet op het door de Staat gevoerde verweer spitst het geschil zich dus toe op de vraag of de beperking die artikel 2 aanbrengt onrechtmatig is tegenover eiser.
3.6. De Tijdelijke regeling is naar de vorm en naar haar inhoud een daad van materiële wetgeving. In deze zaak is (alleen) de Minister bevoegd tot het treffen van een dergelijke regeling, en dus ook tot de beslissing over de reikwijdte van zo'n regeling. Eiser heeft dit op zichzelf ook niet betwist. Hij stelt ook niet dat de Minister in enig opzicht buiten die bevoegdheid is getreden. Het handelen van de Minister is onderworpen aan controle door de volksvertegenwoordiging. Uit een en ander volgt dat hier voor de rechter - in dit geval de burgerlijke rechter - geen taak of bevoegdheid ligt. Het is niet aan de rechter om de (beleids)afwegingen te maken die in het geding zijn bij maatregelen als die in kwestie of om zelf een algemene, ook voor anderen dan eiser geldende regeling in het leven te roepen dan wel een dergelijke regeling, door een desbetreffend gebod aan de Staat, buiten toepassing te laten.
3.7. Voor een ander oordeel zou - wellicht en hooguit - reden kunnen zijn in geval van onmiskenbaar onrechtmatige wetgeving, dat wil zeggen wetgeving waartoe het regelgevende orgaan, bij afweging van de aan hem toevertrouwde belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen komen, bijvoorbeeld doordat sprake is van volkomen willekeur. Zo'n uitzondering doet zich hier niet voor. De Minister heeft zich laten voorlichten door deskundige buitenstaanders en heeft hun gemotiveerde advies gevolgd. Voor een eigen, daarvan afwijkende, afweging door de rechter is geen plaats. Aan al hetgeen eiser nog heeft aangevoerd over de merites van de uitzonderingen van artikel 2 van de Tijdelijke regeling dient dus te worden voorbijgegaan.
3.8. Hieruit volgt dat de vordering - opgevat zoals vermeld in onderdeel 3.5 - dient te worden afgewezen, met veroordeling van eiser in de kosten van dit kort geding. Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.060,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 244,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 25 augustus 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
AB