ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5204

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/25382, 05/43660
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van verzoekster met problematisch verleden en psychiatrische stoornis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 oktober 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de ongewenstverklaring van verzoekster, een vrouw van Marokkaanse nationaliteit, geboren in 1981. De verzoekster was ongewenst verklaard door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, wat ingrijpende gevolgen voor haar zou hebben, gezien haar problematische achtergrond. De voorzieningenrechter constateerde dat verzoekster een zeer problematisch verleden had, waaronder ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en dat zij leed aan een psychiatrische stoornis. Bovendien was zij slachtoffer van incest en zwakbegaafd, wat haar afhankelijk maakte van professionele begeleiding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met deze omstandigheden bij de beslissing om verzoekster ongewenst te verklaren. De rechter vernietigde het bestreden besluit en schorste de ongewenstverklaring tot vier weken na de beslissing op het bezwaar van verzoekster. Het beroep werd gegrond verklaard, en de Minister werd opgedragen om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van verzoekster, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 05/25382 ONGEWN (beroepszaak)
AWB 05/43660 VERWYN (voorlopige voorziening)
PROCES-VERBAAL van de MONDELINGE UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van:
A, geboren op [...] 1981, van Marokkaanse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. C.H. Dijkstra, advocaat te Utrecht,
hangende een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 11 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen zijn besluit van 21 december 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de verzoekster ongewenst verklaard ex artikel 67 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoekster heeft tegen de beslissing van 11 mei 2005 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist en totdat verweerder heeft beslist op de door haar ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: “medische behandeling”.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2005, waar verzoekster in persoon is verschenen. Verzoekster heeft ter zitting tevens verzocht om schorsing van het primaire besluit van 21 december 2004. Verzoekster en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. BESLISSING
Aan het slot van de behandeling van het verzoek heeft de voorzieningenrechter:
het beroep gegrond verklaard;
de bestreden beschikking vernietigd;
verweerder opgedragen binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van verzoekster, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
verweerder veroordeeld in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal € 138,-;
het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het besluit op bezwaar afgewezen;
het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de aanvraag “medische behandeling” afgewezen;
de voorlopige voorziening getroffen dat het primaire besluit van 21 december 2004 waarbij verzoekster ongewenst is verklaard, wordt geschorst tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
3. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van het beroep
Verweerder heeft verzoekster ongewenst verklaard ex artikel 67 Vw. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in de belangenafweging onvoldoende haar persoonlijkheidsproblemen heeft betrokken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster de volgende stukken overgelegd:
? een psychologisch onderzoek van augustus 1998 van de orthopedagoog van de Lindenhorst waar verzoekster toentertijd verbleef;
? een hulpverleningsplan van 21 juni 1999 van de Jeugdbescherming;
? een rapportage ten behoeve van de 18+-regeling van de Jeugdbescherming;
? een rapport van de behandelend psycholoog over de periode 27 januari 2005 tot en met 12 juli 2005.
De voorzieningenrechter constateert allereerst dat voldaan is aan de voorwaarden op grond waarvan verweerder gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om verzoekster ongewenst te verklaren.
Voorts constateert de voorzieningenrechter en is door verweerder niet weersproken dat, gelet op de door verzoekster overgelegde stukken en hetgeen door mevrouw Y.M. Boogaard, voormalig gezinsvoogd van verzoekster, ter zitting naar voren is gebracht, bij verzoekster sprake is van een borderline-problematiek met automutilatie, een gebrekkige impulscontrole en agressieregulatie. Daarbij is verzoekster zwakbegaafd. Opgemerkt wordt dat op grond van afspraken in de jeugdhulpverlening de kwalificatie persoonlijkheidsstoornis ten aanzien van minderjarigen niet wordt gehanteerd, hetgeen verklaart waarom dit in het rapport van augustus 1998 niet zo wordt genoemd.
Verzoekster is op 5-jarige leeftijd in Nederland komen wonen. Op 16-jarige leeftijd is zij geconfronteerd met een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing als gevolg van een al langer bestaande onhoudbare thuissituatie waarin zij zowel geestelijk als lichamelijk werd mishandeld en er tevens sprake is geweest van incest door haar vader. Nadat zij bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd de instelling de Lindenhorst heeft moeten verlaten is zij op straat gaan zwerven en terecht gekomen in het drugs- en prostitutiemilieu. Verzuimd is haar verblijfsvergunning na haar 18e verjaardag tijdig te verlengen.
Uit de bestreden beschikking is niet gebleken dat verweerder alle voornoemde omstandigheden heeft meegewogen bij de beoordeling of in casu in redelijkheid gebruik gemaakt kon worden van de bevoegdheid om verzoekster ongewenst te verklaren. In het kader van die belangenafweging is -zoals verweerder ter zitting heeft benadrukt- de ernst van het gepleegde strafbare feit en de veroordeling van belang. Dit betekent echter niet dat voornoemde omstandigheden niet moeten worden meegewogen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij acht de voorzieningenrechter nog van belang dat de ongewenstverklaring voor verzoekster zeer ingrijpende gevolgen heeft, nu zij afgesneden zal zijn van contacten en begeleiding zonder welke -zoals uit haar voorgeschiedenis blijkt- noodzakelijk zijn om zich staande te kunnen houden.
De stelling van verweerder ter zitting dat er altijd wel persoonlijkheidsproblemen ten grondslag liggen aan een gepleegd misdrijf, volgt de voorzieningenrechter niet. Immers in geval van verzoekster is sprake van een zeer problematisch verleden en een psychiatrische stoornis. Daarnaast is zij incestslachtoffer en zwakbegaafd en is zij aangewezen op professionele begeleiding. De combinatie van deze omstandigheden maakt haar situatie uitzonderlijk.
Gelet op hetgeen hiervoor is aangegeven dient het beroep gegrond te worden verklaard wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep af te wijzen.
Het verzoek om voorlopige voorziening hangende de aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling wordt afgewezen nu geen sprake is van connexiteit met een bezwaar- of beroepsprocedure.
Tot slot ziet de voorzieningenrechter aanleiding, onder toepassing van artikel 8:81 Awb, het primaire besluit te schorsen tot vier weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, voorzieningenrechter, op 12 oktober 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
Aldus opgemaakt door de griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om voorlopige voorziening staat ingevolge artikel 37, tweede lid aanhef en onder c, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.