ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5612

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/17916, 05/17913
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze Syrische moeder en haar kind met betrekking tot eerwraak en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 mei 2005 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische vrouw, A, en haar minderjarige zoon. De vrouw had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND stelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de vrouw bij terugkeer naar Syrië een andere behandeling te wachten stond dan de standaardprocedure, en dat zij geen persoonlijke problemen had ondervonden van de autoriteiten in haar land van herkomst. De vrouw voerde echter aan dat zij en haar kind staatloos waren en dat dit bij terugkeer ernstige gevolgen zou hebben, vooral in het licht van mogelijke eerwraak van haar oom in Syrië.

De rechter oordeelde dat de IND ten onrechte niet had ingegaan op de stellingen van de vrouw over de staatloosheid van haar kind en de gevolgen daarvan. De beoordeling van de staatloosheid en de mogelijke inbreuk op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vereiste een nadere motivering van de IND. De rechtbank vernietigde de beschikking van de IND en droeg hen op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag, waarbij de rechter ook oordeelde dat de vrouw niet in Nederland mocht worden uitgezet totdat er een beslissing was genomen op haar beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de individuele omstandigheden van asielzoekers, vooral als het gaat om kwetsbare groepen zoals staatlozen en alleenstaande moeders. De rechter stelde vast dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrouw en haar kind bij terugkeer geen andere behandeling te wachten zouden staan dan de standaardprocedure, en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 05/17916 (voorlopige voorziening)
Awb 05/17913 (beroep)
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1986,
van Syrische nationaliteit,
mede namens haar minderjarige zoon,
IND dossiernummer 0007.27.8052,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
verzoekster;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C. Gullen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 27 juli 2000 heeft de moeder van verzoekster, mede namens verzoekster, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij uitspraak van 6 april 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, is de beschikking op bezwaar van 20 december 2002 onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van het beroep.
1.2 Op 14 april 2005 heeft verzoekster zelfstandig een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 20 april 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 20 april 2005 is daartegen beroep ingesteld.
1.3 Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 20 april 2005 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 13 mei 2005 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Overwegingen
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoekster geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
2.2 Blijkens de gronden van het verzoek en het verhandelde ter zitting beperkt het verzoek zich tot de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor toelating op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Tevens ligt ter beoordeling voor of de zoon van verzoekster een geslaagd beroep kan op het speciale beleid van verweerder ten aanzien van staatlozen.
2.3 Voor zover thans van belang heeft verweerder in het voornemen en de beschikking overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor eerwraak van de zijde van haar oom in Syrië, nu zij zich baseert op informatie die de moeder van verzoekster twee jaar geleden telefonisch zou hebben verkregen. Het gaat bovendien om problemen in de privé- en familiesfeer en gesteld noch gebleken is dat de Syrische autoriteiten haar niet zouden kunnen of willen beschermen. Verweerder merkt tevens op dat verzoekster zich elders in Syrië zou kunnen vestigen.
Voor zover verzoekster zich beroept op de problemen van haar partner, wordt overwogen dat niet aannemelijk is dat zij vanwege haar partner in de negatieve belangstelling zal komen te staan, nu er op het moment dat verzoekster Syrië verliet, nog geen sprake was van een relatie.
Dat verzoekster is verwesterd kan niet leiden tot toelating als vluchteling. Verzoekster heeft eveneens verklaard dat ze geen bestaan kan opbouwen in Syrië als ongehuwde moeder met een onwettig kind. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dergelijke economische motieven niet vallen onder de bescherming van het Verdrag.
Hoewel ook uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2004 blijkt dat het in het kader van identiteitsonderzoek, een standaardprocedure is dat Syriërs bij terugkeer worden aangehouden ter controle van de gegevens, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat verzoekster bij terugkeer een andere dan de standaardprocedure te wachten staat, nu zij nimmer persoonlijke problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten van haar land van herkomst.
Verzoekster heeft aangevoerd dat haar kind staatloos is, maar deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd middels enig document. Evenmin heeft verzoekster getracht voor haar zoon een nationaliteitsdocument aan te vragen bij de desbetreffende autoriteiten.
2.4 Verzoekster heeft aangevoerd dat, nu verweerder haar relaas geloofwaardig acht, een verblijfsvergunning niet kan worden geweigerd omdat verzoekster niet zelf met haar oom heeft gesproken. Bovendien heeft verzoekster zelf gehoord hoe haar moeder met haar oom sprak.
Verzoekster vreest daarnaast voor de Syrische autoriteiten vanwege de omstandigheid dat de vader van haar kind in de negatieve belangstelling staat van de Syrische autoriteiten. Haar leven en dat van haar kind in Syrië zal onhoudbaar zijn omdat zij verstoken zullen zijn van elementaire voorzieningen.
De informatie in het ambtsbericht bevat enkel informatie over de formele wetgeving betreffende bestraffing van eerwraak achteraf. Er is geen informatie in opgenomen over de mogelijkheden om eerwraak te voorkomen en over bestraffing in de praktijk. Verzoekster heeft op dit punt jurisprudentie en informatie uit andere bronnen overgelegd.
Verzoekster heeft geen binnenlands vestigingsalternatief. Ze is in een ander deel van Syrië niet veilig voor haar oom, heeft er met haar kind geen toegang en is niet in staat in haar levensonderhoud te voorzien.
Verzoekster acht aannemelijk dat de Syrische autoriteiten op de hoogte zijn van haar relatie met haar partner, omdat, zoals door verweerder niet is weersproken, de autoriteiten beschikken over inlichtingendiensten die in Nederland alles in de gaten houden.
Eveneens is aannemelijk dat het staatloze kind van verzoekster geen toegang heeft tot Syrië. In het besluit wordt miskend dat het niet de Nederlandse autoriteiten zijn die beslissen of iemand de Syrische nationaliteit heeft. Nu verzoekster nog in een asielprocedure is verwikkeld mag niet van haar worden verwacht dat zij de Syrische autoriteiten verzoekt om documenten. Zij heeft wel een vertaling van de Syrische nationaliteitswetgeving overgelegd.
In aanvulling op deze gronden voert verzoekster nog aan dat uit een telefonisch gesprek met de heer B.J. van het Kaar van het T.M.C. Asser Instituut is gebleken dat in Syrië de vader van een kind niet als vader wordt gezien als hij niet officieel getrouwd is met de moeder van het kind.
2.5 De rechter overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechter kunnen de verklaringen van verzoekster omtrent haar vrees voor eerwraak niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het vermoeden van verzoekster dat zij het slachtoffer zal worden van eerwraak, niet aannemelijk te achten, nu zij deze vrees enkel baseert op een telefoongesprek dat haar moeder twee jaar geleden met een oom van verzoekster zou hebben gevoerd. De rechter is van oordeel dat verweerder dit standpunt, dat voldoende gemotiveerd is neergelegd in de beschikking, in redelijkheid heeft kunnen innemen.
Hetgeen door verzoekster naar voren is gebracht ten aanzien van de problemen van haar partner en haar stellingen dat zij inmiddels verwesterd is en dat zij in Syrië geen bestaan kan opbouwen als ongehuwde moeder met een onwettig kind, kunnen niet leiden tot de conclusie dat zij in verband hiermee in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder a, Vw2000.
2.6 In het kader van de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat verzoekster gegronde reden heeft aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, overweegt de rechter als volgt.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2004 is met betrekking tot de terugkeer aangegeven dat in het kader van een identiteitsonderzoek de standaardprocedure is dat een uitgezette Syriër bij terugkeer naar Syrië aldaar wordt aangehouden ter controle van zijn gegevens. Dit vindt in ieder geval plaats bij die Syrische onderdanen die niet in het bezit zijn van een paspoort, maar reizen op een laissez-passer. Bij binnenkomst in Syrië wordt, evenals bij uitreis, gecontroleerd of men gezocht wordt door de autoriteiten. Deze controle kan enkele uren tot dagen duren, gedurende welke men in detentie verblijft.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat, nu verzoekster nimmer persoonlijke problemen heeft ondervonden van de autoriteiten in haar land van herkomst, er geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat haar bij terugkeer een andere dan de standaardprocedure te wachten staat, zodat van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM geen sprake is.
Naar het oordeel van de rechter is verweerder in dit verband ten onrechte niet ingegaan op de stellingen van verzoekster omtrent de staatloosheid van haar kind en de gevolgen van die staatloosheid bij terugkeer van verzoekster en haar kind in Syrië.
Hoewel verweerder de staatloosheid heeft beoordeeld in het licht van het speciale beleid voor staatlozen, zoals opgenomen in hoofdstuk C2/8 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000), had verweerder, gelet op hetgeen door verzoekster is aangevoerd, in het kader van artikel 3 EVRM nader dienen te motiveren waarom haar en haar zoon bij terugkeer geen andere dan de standaardprocedure te wachten zal staan. De beoordeling van de staatloosheid met het oog op een mogelijke inbreuk op artikel 3 EVRM is een andere dan de beoordeling van de toepasselijkheid van het staatlozenbeleid, nu voor eerstgenoemde beoordeling niet de eisen gelden die op grond van Vc2000 C2/8 worden gesteld aan het aannemelijk maken van de staatloosheid. De bestreden beschikking is op dit punt derhalve niet voldoende gemotiveerd en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op de asielaanvraag.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking ambtshalve geweigerd de zoon van verzoekster in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van het beleid zoals opgenomen in C2/8 Vc2000. Nu een dergelijke ambtshalve beslissing pas wordt genomen na afwijzing van de asielaanvraag en verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de asielaanvraag, ligt het op de weg van verweerder om, mocht daarvoor nog aanleiding bestaan, tevens opnieuw ambtshalve een besluit te nemen omtrent de aanspraken van de zoon van verzoekster op verblijf op grond van bovengenoemd beleid. De rechter zal dit punt thans verder buiten beschouwing laten.
2.7 Gelet op het vorenstaande leende de asielaanvraag zich niet voor afdoening in het AC. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, tevens het beroep gegrond en wordt de bestreden beschikking vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.8 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
3 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 20 april 2005;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag;
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten ad € 966 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier op 23 mei 2005.
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 23 mei 2005