ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5714

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2100
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie na echtscheiding en beoordeling van samenleven als gehuwd

In deze zaak gaat het om een verzoek van de vrouw tot wijziging van de alimentatie na de echtscheiding, die op 19 juli 2004 is uitgesproken. De vrouw, gehuwd op 18 september 1985, had eerder een verzoek ingediend voor een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.000,00 per maand, wat was afgewezen. De vrouw stelt dat haar omstandigheden zijn veranderd, omdat zij per 1 oktober 2004 de samenleving met haar nieuwe partner heeft beëindigd. De man verzet zich tegen het verzoek en stelt dat de vrouw nog steeds samenleeft met haar partner, wat volgens artikel 1:160 BW invloed heeft op de alimentatieverplichting. De rechtbank heeft de zaak op 6 september 2005 behandeld, waarbij beide partijen met hun procureurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank onderzoekt of de vrouw op 8 november 2004, de datum van inschrijving van de echtscheiding, daadwerkelijk niet meer samenleefde met haar partner. De rechtbank concludeert dat de vrouw op die datum zelfstandig woonde en dat er geen sprake was van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. De man heeft zijn verweer niet kunnen onderbouwen met voldoende bewijs dat er nog steeds sprake was van een affectieve relatie.

Wat betreft de behoefte aan alimentatie, stelt de rechtbank vast dat de vrouw een inkomen heeft dat rond het bijstandsniveau ligt en dat de door haar verzochte bijdrage van € 1.000,00 per maand niet onredelijk is. De rechtbank komt tot de conclusie dat de man een alimentatieplicht heeft en bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op € 974,00 per maand, ingaande op 8 april 2005. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen. De beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. P.W.M. Jans als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 oktober 2005.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Alimentatie
rekestnummer A. : 05-2100
zaaknummer : 241003
datum beschikking : 4 oktober 2005
BESCHIKKING op het op 8 april 2005 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
de vrouw,
procureur: mr. R.Ch. Rombach.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
wonende te [woonplaats],
de man,
procureur: mr. S.C. Meijler.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief d.d. 11 augustus 2005, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 25 augustus 2005, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 6 september 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw en de man, ieder vergezeld van de eigen procureur.
BEOORDELING
Tussen de man en de vrouw, gehuwd op 18 september 1985, is bij beschikking van deze rechtbank d.d. 19 juli 2004 de echtscheiding uitgesproken waarbij tevens het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud ad € 1.000,00 per maand, is afgewezen. Deze beschikking is op 8 november 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente].
Het verzoek van de vrouw luidt thans - met wijziging van de beschikking van 19 juli 2004 - met ingang van 8 november 2004 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op € 1.000,00 per maand te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, een en ander voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt voor recht te verklaren dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW en voor het overige het verzoek van de vrouw af te wijzen, dan wel de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Ontvankelijkheid / samenleven als ware zij gehuwd
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat bij beschikking van 19 juli 2004 haar verzoek om vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.000,00 per maand is afgewezen, waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen dat de vrouw ten tijde van de mondelinge behandeling samenleefde met een nieuwe partner en dat een eventueel vast te stellen alimentatie eerst met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding kan worden bepaald. De vrouw stelt dat de omstandigheden aan haar zijde inmiddels in rechtens relevante zin zijn gewijzigd doordat zij de samenleving met haar toenmalige partner, de heer [partner van de vr[partner van de vrouw], per 1 oktober 2004, dus voordat het huwelijk werd ontbonden, heeft beëindigd. Deze samenleving heeft dan ook niet geleid tot het in artikel 1:160 BW omschreven gevolg dat de alimentatieverplichting van de man daardoor zou zijn geëindigd. Die verplichting bestaat nog steeds, aldus de vrouw. Zij stelt de man bij brief van 3 september 2004 onder meer kenbaar te hebben gemaakt dat haar relatie met de heer [partner van de vrouw] was geëindigd zodat hij sedertdien met een alimentatieverplichting rekening moet houden.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De man neemt het standpunt in dat de vrouw - zich bewust van het bepaalde in artikel 1:160 BW - de samenwoning slechts (tijdelijk) heeft onderbroken en dat geen sprake is van beëindiging van de samenwoning van de vrouw. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij en de heer [partner van de vrouw] zich per 1 oktober 2004 beiden hebben gevestigd aan de [adres] te [woonplaats], een adres van een kamerverhuurbedrijf, op twee aparte kamers die door een gangetje waren verbonden. Voorts heeft de man met enkele voorbeelden een toelichting gegeven ter zake zijn standpunt dat tot op heden nog steeds sprake is van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW, in ieder geval op 8 november 2004. Hij heeft daartoe voorts een bewijsaanbod gedaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:401, lid 1, BW is een rechterlijke uitspraak voor wijziging vatbaar wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Nu de vrouw heeft gesteld dat er sprake is van een relevante omstandigheid waardoor voornoemde beschikking heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er sprake is van een samenleven in de zin van artikel 1:160 BW van de vrouw met de heer [partner van de vrouw].
Daartoe stelt de rechtbank voorop dat voor beantwoording van de vraag of de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve te weten op 8 november 2004, samenleefde of nadien heeft samengeleefd met de heer [partner van de vrouw] in de zin van artikel 1:160 BW, sprake moet zijn van die feiten en omstandigheden welke volgens vaste jurisprudentie zijn vereist. Het moet daarbij gaan om een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een huwelijk. Hiertoe is niet alleen vereist dat de vrouw en de heer [partner van de vrouw] elkaar wederzijds verzorgen, maar ook dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Bovendien moet er sprake zijn van een duurzame affectieve relatie.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw ten tijde van de mondelinge behandeling van de echtscheidingsprocedure heeft erkend samen te leven in de zin van artikel 1:160 BW. Gelet hierop rust thans naar het oordeel van de rechtbank op haar de last te bewijzen dat deze samenleving op 8 november 2004 was beëindigd.
De vrouw heeft aangevoerd dat haar relatie met de heer [partner van de vrouw] in september 2004 is verbroken.
De vrouw heeft ten bewijze van haar stelling een huurovereenkomst d.d. 17 september 2004 overgelegd van A.P.J. Ruwiel kamerverhuurbedrijf, waaruit blijkt dat zij ingaande 1 oktober 2004 één kamer huurde in een pand gelegen aan de [adres] te [woonplaats], gelegen op de tweede verdieping voor, met eigen douche en het medegebruik van de bij of in het pand aanwezige gemeenschappelijke ruimtes. Op deze huurovereenkomst is met de hand bijgeschreven dat de kamer slechts door één persoon mag worden bewoond, op straffe van contractbreuk.
Gelet op voornoemde huurovereenkomst stelt de rechtbank vast dat de vrouw op 8 november 2004 zelfstandig een eigen kamer huurde, welke constatering - gezien bovengenoemde ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad gestelde vereisten - dient te leiden tot het oordeel dat op dat moment geen sprake was van samenwonen en derhalve niet van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de heer [partner van de vrouw] op voornoemde datum eveneens zelfstandige woonruimte huurde, zij het in hetzelfde pand. Verder neemt de rechtbank mee dat niet bestreden is dat de vrouw per 1 januari 2005 alleen een huurovereenkomst is aangegaan voor woonruimte gelegen aan de [adres] te [woonplaats], waarbij de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de heer [partner van de vrouw] niet op dat adres is ingeschreven. Het bewijsaanbod van de man ter zake zijn stellingen wordt gepasseerd, daar - ook al zou de man erin slagen te bewijzen dat nog immer sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [partner van de vrouw] en dat zij (eventueel) nog steeds bijdragen in elkaars verzorging door bijvoorbeeld te helpen bij klussen in huis - daarmee nog niet is voldaan aan het vereiste van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Het verzoek van de man om te verklaren voor recht dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW zak de rechtbank dan ook afwijzen.
Behoefte
De man heeft de behoefte aan de verzochte bijdrage betwist, stellende dat de vrouw - mede gelet op haar leeftijd en de leeftijd van de minderjarigen - op eenvoudige wijze haar werkzaamheden kan uitbreiden zodat zij in het geheel geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van zijn zijde.
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud daar zij een parttime dienstverband heeft en een inkomen rond bijstandsniveau verdient. Zij heeft blijkens de door haar overgelegde salarisspecificaties over de maanden maart en april 2005 een basisinkomen van € 615,48 en ingaande mei 2005 een basisinkomen van € 923,02 bruto per maand. Haar werkgever heeft onlangs te kennen gegeven dat uitbreiding van haar werkzaamheden niet mogelijk is.
Ingaande 1 oktober 2004 betaalde zij voor de kamer te [woonplaats] een maandelijkse huur van € 185,00 en sinds 1 januari 2005 heeft zij een woning waarvoor zij een huur van € 700,00 per maand verschuldigd is. Zij stelt niet voor een lager bedrag een woning te kunnen huren; vanwege de co-ouderschapsregeling dient zij de beschikking te hebben over een wat ruimere woning en zij komt vanwege haar vermogen niet voor een woning in de sociale woningsector in aanmerking. Na de verdeling van de huwelijksgemeenschap beschikte zij over een som van € 115.758,40, waarop thans gedeeltelijk is ingeteerd; het rendement hierover heft haar behoefte niet op.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bepaling van de behoefte onder meer aansluiting dient te worden gezocht bij de welstand ten tijde van het huwelijk. Gelet op de door de man overgelegde draagkrachtberekening waaruit een besteedbaar inkomen per maand van € 3.465,00 blijkt en de door de vrouw overgelegde jaaropgaven over 2003 en 2004, acht de rechtbank de door de vrouw verzochte bijdrage van € 1.000,00 per maand niet onredelijk.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het inkomen van de vrouw zich rond bijstandsniveau van een alleenstaande ouder beweegt en de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever niet kan uitbreiden. De rechtbank heeft hierbij tevens rekening gehouden met een (fictief) rendement van 2,8 % over het na de verdeling van de huwelijksgemeenschap door de vrouw verkregen vermogen. Uitgaande van de som van € 100.000,00 - de vrouw heeft onbetwist verklaard van het aanvankelijke bedrag van € 115.000,00 diverse betalingen te hebben gedaan - bepaalt de rechtbank het rendement op € 2.800,00 netto op jaarbasis (€ 233,33 netto per maand).
Draagkracht
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van de man van € 4.839,00 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De rechtbank baseert zich hierbij op de door de man overgelegde salarisspecificaties van februari, mei en juli 2005.
De rechtbank neemt de volgende niet - danwel onvoldoende - betwiste lasten in aanmerking:
- € 785,00 hypotheekrente
- € 44,00 premie kapitaalverzekering
- € 95,00 forfait overige eigenaarslasten
- € 270,57 premie ziektekostenverzekering.
De vrouw heeft de volgende opgevoerde lasten betwist:
- € 113,42 eigen risico per maand ter zake ziektekostenverzekering
- € 112,50 advocaatkosten
- € 250,00 studiekosten minderjarigen.
Eigen risico per maand ter zake ziektekostenverzekering
De vrouw heeft om een nadere toelichting gevraagd van de man ter zake het realiseren van het eigen risico. Nu zij de reactie daarop van de man dat hij het bedrag daadwerkelijk betaalt niet heeft weersproken, zal de rechtbank het bedrag van € 113,42 in haar beoordeling betrekken.
Advocaatkosten
De vrouw betwist de advocaatkosten en stelt dat de man - teneinde tot een verdeling van de huwelijksgemeenschap te komen - een aanvullende hypothecaire lening is aangegaan en daaraan een surplus aan liquide middelen heeft overgehouden. De reactie van de man hierop luidt dat in het kader van de verdeling niet alleen de overwaarde van de woning is betrokken, maar ook de contante waardes van enkele kapitaalverzekeringen, spaarloonregelingen en de waarde van de auto. Het surplus is in het kader van deze verdeling aan de vrouw uitgekeerd, aldus de man.
In navolging van de werkgroep alimentatienormen overweegt de rechtbank dat advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure (in het algemeen) niet als een noodzakelijke last kan worden beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat hiervan niet is gebleken - de man heeft voldoende vermogen - zodat geen rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde advocaatkosten.
Studiekosten minderjarigen
De man heeft ter terechtzitting - onder verwijzing naar de beschikking van 19 juli 2004 -aangevoerd dat partijen ten tijde van de echtscheiding zijn overeengekomen dat de vrouw de kinderbijslag voor de minderjarigen ontvangt, dat zij de kleding en de schoenen voor hen voldoet en hij de overige kosten (school, contributies, ziektekosten voetbal etcetera). Hij stelt dat de minderjarigen zich inmiddels in een dure (opvoedings)fase van hun leven bevinden; de oudste zoon van partijen studeert hetgeen een jaarlijkse kostenpost van circa € 6.000,00 met zich brengt. Mede nu niet is weersproken dat de vrouw de kinderbijslag ontvangt, acht de rechtbank het redelijk om met een bedrag van € 250,00 per maand ter zake studiekosten minderjarigen, rekening te houden.
Gelet op de co-ouderschapsregeling geldt voor de man het gemiddelde van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder, te weten een bedrag van € 920,00 en een draagkracht-percentage van 52,5. In de omstandigheid dat tussen partijen een co-ouderschapsregeling geldt en de kosten van omgang begrepen zijn in de gehanteerde bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage, ziet de rechtbank aanleiding geen rekening te houden met deze kosten.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen - waarbij de rechtbank tevens de door de man verschuldigde kinderalimentatie in aanmerking heeft genomen - is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 974,00 per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is dat de hierna te bepalen partneralimentatie niet eerder ingaat dan per datum van indiening van het verzoekschrift, te weten per 8 april 2005. De man heeft immers sedert die datum met de partneralimentatie rekening kunnen houden.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
BESLISSING, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking d.d. 19 juli 2004:
bepaalt de door de man met ingang van 8 april 2005 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 974,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. P.W.M. Jans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2005.