Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/12632 BEPTDN en AWB 05/12636 BEPTDN
V.nrs.: 070.204.2986 en 070.204.2987
inzake: A, geboren op [...] 1946, eiser, en B, geboren op
[...] 1957, eiseres, beiden burger van de Unie van Servië en Montenegro (voorheen: de Federale Republiek Joegoslavië) en wonende te C, hierna te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Reede, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 14 juli 2000 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij afzonderlijke besluiten van 9 maart 2001, uitgereikt op 26 maart 2001, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan.
Bij bezwaarschrift van 20 april 2001 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 24 juni 2001. Bij afzonderlijke besluiten van 28 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 maart 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 januari 2005, geregistreerd onder nummer AWB 02/22744 en AWB 02/22747, heeft deze rechtbank en zittingsplaats dit beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder nieuwe besluiten neemt op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 22 maart 2005 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 april 2005. Op 15 juni 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 augustus 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Driest-Povlov als tolk in de Servo-Kroatische taal.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
De vraag of het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 14 oktober 2003 nog actueel is in verband met de onlusten die in de periode van 17 tot 19 maart 2004 plaatsvonden in Kosovo dient positief beantwoord te worden nu nadien de situatie is gestabiliseerd. Verweerder verwijst in dit verband naar het rapport van het Zwitserse Bundesambt für Flüchtlinge van 6 september 2004 waarin wordt vermeld dat vijf maanden na de onlusten de situatie zich heeft gestabiliseerd en genormaliseerd. Voorts wordt in voornoemd rapport vermeld dat de Kosovo Force (KFOR) een aantal beschermingsmaatregelen heeft getroffen voor met name de gebieden waarin minderheidsgroepen wonen. Eisers kunnen derhalve de bescherming van KFOR inroepen. Gelet hierop ziet verweerder geen aanleiding eisers een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te verlenen.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het toetsingscriterium van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) blijkens het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19) streng is. Verwijdering is slechts dan onrechtmatig indien moet worden aangenomen dat er substantial grounds zijn om te veronderstellen dat sprake is van een real risk voor een behandeling die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Ten aanzien van het Antifolterverdrag dient er eveneens sprake te zijn van substantial grounds om te veronderstellen dat forseeable, real and personal risk op foltering bestaat. Uit het vluchtrelaas van eisers kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eisers zullen worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag. Verweerder ziet derhalve geen aanleiding eisers een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te verlenen.
Op grond van artikel 7:3 van de Awb heeft verweerder afgezien van het horen van eisers.
2. Eisers leggen aan de beroepen ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Het ambtsbericht van 14 oktober 2003 is niet meer actueel. Voornoemd ambtsbericht is nagenoeg geheel gebaseerd op informatie van de UNHCR. Uit het rapport van 30 maart 2004 van de UNHCR is gebleken dat sinds het uitkomen van het ambtsbericht van 14 oktober 2003 de situatie in Kosovo ten gevolge van de onlusten van maart 2004 ernstig is verslechterd. Tot op heden luidt het advies van de UNHCR dat leden van minderheidsgroepen, waaronder de Roma, niet zonder meer naar Kosovo teruggestuurd zouden mogen worden. Eisers lopen bij terugkeer naar Kosovo het risico op vervolging wegens hun etniciteit nu zij als Roma, die nimmer over enige rechten in Kosovo hebben beschikt, niet afdoende kunnen rekenen op de bescherming van de (internationale) autoriteiten.
Eisers lopen bij terugkeer naar Kosovo het risico op een onmenselijke behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
3. In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende aangevoerd. In het nieuwe ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 18 april 2005 (kenmerk DPV/AM-884727) wordt vermeld dat de algemene veiligheidssituatie in Kosovo kan worden vergeleken met die van vóór de onlusten van maart 2004. Ook de veiligheid van alle Romagroepen is genormaliseerd en kan worden vergeleken met de situatie van vóór maart 2004. Uit het ambtsbericht van 18 april 2005 kan niet worden afgeleid dat eisers geen bescherming van de lokale politie kunnen inroepen. Uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat een calamiteitenplan is opgesteld, dat als basis dient voor gecoördineerd, gezamenlijk handelen door de politie en KFOR. Voorts is de opsporing en berechting van personen die zich tijdens de onlusten van maart 2004 aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt in gang gezet.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2. De rechtbank stelt vast dat het relaas van eiseres van dat van eiser afhankelijk is
3. Tussen partijen is in geschil de vraag of het relaas van eisers zwaarwegend genoeg is voor toelating als vluchteling en de vraag of terugkeer naar Kosovo een schending oplevert van bepaalde in artikel 3 ven het EVRM.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
6. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
7. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Niet in geschil is dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 18 april 2005 bij de beoordeling van het beroep betrokken kan worden. Partijen hebben over en weer voldoende gelegenheid gehad op de inhoud van dit ambtsbericht te reageren.
9. Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 18 april 2005, betoogd dat eisers nog steeds de bescherming van KFOR kunnen inroepen en dat hen een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 reeds hierom niet toekomt omdat zij niet hebben geprobeerd zich te verzekeren van de bescherming van KFOR die in hun land van herkomst in beginsel wel mogelijk is.
De rechtbank gaat aan dit standpunt reeds hierom voorbij omdat dit niet in de bestreden besluiten is neergelegd.
10. In het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken in zake Kosovo van 18 april 2005 wordt op pagina 86 het volgende vermeld. “De autoriteiten van enkele andere West-Europese landen hanteren geen specifiek beleid ten aanzien van asielzoekers uit Kosovo. Volgens deze landen kunnen afgewezen asielzoekers uit Kosovo veilig terugkeren. Zij worden in de praktijk ook gedwongen verwijderd, wel met inachtneming van de beperkingen die UNMIK stelt aan de terugkeer van etnische minderheden.”
11. Op grond hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd geen opheldering kunnen geven omtrent de vraag welke de beperkingen zijn die UNMIK stelt aan de terugkeer van etnische minderheden zoals de Roma, waartoe eisers behoren. Voorts heeft verweerder evenmin antwoord kunnen geven op de vraag wat de positie is van Nederland in dit verband.
Uit het antwoord van de minister op vragen van het Tweede Kamerlid Klaas de Vries over het landgebonden asielbeleid betreffende minderheden uit Kosovo (Kamervraag en –antwoord 2004-2005 nr. 927) van 15 februari 2005 leidt de rechtbank echter af dat de Minister Nederland rekent tot die landen die bij de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Kosovo die behoren tot de etnische minderheden, de beperkingen van UNMIK in acht nemen. Gelet op het voorgaande, mede in het licht van het meeromvattende karakter van de besluiten, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre een draagkrachtige motivering ontberen.
12. In het algemeen ambtsbericht van 18 april 2005 wordt op pagina 63 voorts het volgende vermeld.
“Na de gebeurtenissen van maart 2004 en de daarop volgende gespannen situatie is de veiligheid van alle Roma-groepen in de regio’s Gjilan/Gnjilane, Prizren/Prizren en Pejë/Pec genormaliseerd en kan (zij) vergeleken worden met de situatie vóór maart 2004. Dit neemt niet weg dat er nog steeds geweldsincidenten tegen de Romaminderheid in Kosovo plaatsvinden.”
13. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Uit deze passage volgt dat in een aantal met name genoemde regio’s in Kosovo de veiligheidssituatie van Roma is genormaliseerd, waaraan volgens verweerder overigens niet in de weg staat het voorkomen van geweldsincidenten tegen Roma. Wanneer in een aantal regio’s de situatie genormaliseerd is dan kan daaruit tevens worden afgeleid dat in een aantal andere regio’s dit niet of in mindere mate het geval is. Nu verweerder niet heeft onderzocht uit welke regio eisers afkomstig zijn of waarnaar zij zouden moeten terugkeren, kan het ambtsbericht van 18 april 2005 ook hierom niet gelden als draagkrachtige onderbouwing voor de stelling dat eisers bij terugkeer kunnen rekenen op de bescherming van KFOR. Voorts wordt overwogen dat ook in ander opzicht uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat zorg op zijn plaats is met betrekking tot de bescherming die KFOR kan bieden. Gebleken is dat de rol die KFOR heeft gespeeld tijdens de onlusten van maart 2004 niet onomstreden is: “Omdat KFOR feitelijk uit verschillende nationale eenheden bestaat, hebben deze eenheden hun mandaat en bevoegdheden op verschillende manieren geïnterpreteerd en uitgevoerd. Sommige KFOR-eenheden hebben zich bijvoorbeeld beperkt tot louter het beschermen van personen en niet van huizen en andere zaken. Op deze manier heeft de menigte vrij spel gekregen om de huizen en overige bezittingen van de gevluchte en geëvacueerde mensen te vernielen en/of te plunderen.”
Voorts is volgens het ambtsbericht (pagina 29) begonnen met een geleidelijk uitfasering van KFOR die gepaard gaat met de opbouw van de capaciteit van de lokale politiemacht (KPS). Het is naar het oordeel van de rechtbank onder al deze omstandigheden aan gerede twijfel onderhevig of de combinatie van UNMIK en de KPS voldoende bescherming kan bieden om er van uit te gaan dat eisers bij terugkeer naar Kosovo geen problemen zullen ondervinden. In voornoemd ambtsbericht wordt immers vermeld dat volgens sommige bronnen enkele KPS-politieagenten tijdens de onlusten van maart 2004 passief en actief hebben meegewerkt aan mishandeling en verdrijving van etnische minderheden.
14. Ten slotte wordt het standpunt van verweerder dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omdat zij niet voldoen aan het singled out-criterium in de toegespitste vorm zoals door verweerder wordt weergegeven door de rechtbank niet gevolgd, nu zij onbetwist tot een risicogroep behoren en om die reden in het verleden onder meer huis en haard zijn kwijtgeraakt. Naar het oordeel van de rechtbank is gerechtvaardigde twijfel op zijn plaats over de vraag of verweerder niet te hoge eisen stelt als hij ook in een situatie als de onderhavige stelt dat ten volle moet worden voldaan aan de eis dat ten aanzien van degenen die de in artikel 3 van het EVRM gewaarborgde bescherming inroepen aannemelijk moet zijn dat juist zij bij uitzetting naar hun land van herkomst zullen worden blootgesteld aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat deze maatstaf in recente arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Saïd tegen Nederland (JV 2005/304) en N. tegen Finland (JV 2004/306) niet voorkomt.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zullen de beroepen gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
18. Voorts ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en openbaar gemaakt op: 27 september 2005.
Afschrift verzonden op: 27 september 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.