ECLI:NL:RBSGR:2005:AU6480

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1929 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en aftrekbaarheid van rente op leningen voor woningverbetering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 oktober 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een belastingplichtige, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van rente op een lening die is aangegaan voor verbetering van een eigen woning. Eiser had een schuld van € 45.378 aangegaan op 22 januari 2001 en had in de periode daarvoor al € 21.312 uitgegeven aan verbetering en onderhoud van zijn woning. De inspecteur had een deel van de rente die eiser in zijn aangifte als aftrekbare kosten had opgevoerd, niet geaccepteerd, omdat hij van mening was dat deze niet aan de lening was besteed voor het doel waarvoor deze was aangegaan.

De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat eiser het geleende geld niet onmiddellijk voor het doel had aangewend, niet betekende dat aan het oogmerkvereiste niet langer werd voldaan. De rechtbank stelde vast dat eiser ten tijde van de uitgaven het voornemen had om een lening af te sluiten en dat hij dit voornemen binnen een redelijke termijn had gerealiseerd. De rechtbank concludeerde dat aan het oogmerkvereiste was voldaan, en dat de rente op de nieuwe schuld als aftrekbare kosten moest worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de inspecteur en bepaalde dat de aanslag moest worden verminderd. Tevens gelastte de rechtbank dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht vergoedde. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er werden geen proceskostenveroordelingen uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1929 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 oktober 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Betreft:
Het besluit van verweerder van 8 februari 2005 waarin uitspraak is gedaan op het bezwaar van eiser tegen de aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2005 te Den Haag.
Partijen zijn daar verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.846, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 161 en voor het overige met inachtneming van de elementen die verweerder bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking heeft genomen;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op de zitting stelt de rechtbank, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
Eiser is eigenaar van de woning a-straat 158 te P (hierna: de woning). De woning is een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Bij aanvang van het belastingjaar 2001 bedroegen de schulden waarvan de renten als aftrekbare kosten met betrekking tot de woning in aanmerking worden genomen € 156.554 (hierna: de bestaande schuld).
Op 22 januari 2001 is eiser een schuld aangegaan van € 45.378 (hierna: de nieuwe schuld). Vóór 22 januari 2001, doch niet eerder dan een halfjaar voor deze datum, heeft eiser in totaal € 21.312 uitgegeven voor verbetering en onderhoud van de woning. De na 21 januari 2001 in 2001 en 2002 door eiser gedane uitgaven voor verbetering en onderhoud van de woning bedroegen tezamen € 24.066,73.
Eiser heeft de in 2002 over het totaal van de bestaande en de nieuwe schuld van € 201.932 ( € 156.554 + € 45.378) betaalde rente, door hem berekend op € 10.918, in zijn aangifte voor dat jaar als aftrekbare kosten in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning. Met inachtneming van het eigenwoningforfait van € 1219 bedroegen de aangegeven belastbare inkomsten uit eigen woning € 9.699 negatief. De aangifte vermeldde als inkomen uit werk en woning een bedrag van € 105.814.
Bij de aanslagregeling heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt berekend:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 105.814
Minder rente betaald dan in aangifte vermeld € 32
Niet in aftrek aanvaarde rente € 366
€ 106.212
Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder, in verband met het niet-accepteren van een deel van de nieuwe schuld als schuld, aangegaan voor verbetering en onderhoud van de woning, verminderd met € 36.
Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de in 2002 over de nieuwe schuld betaalde rente als aftrekbare kosten moeten worden aangemerkt. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder neemt het standpunt in dat een gedeelte van deze rente, groot € 1.149 (21.312/201.932 X € 10.886) niet voor aftrek in aanmerking komt.
Niet in geschil is de correctie van € 32. Evenmin is in geschil dat, zo het gelijk is aan verweerder, de niet-aftrekbare rente € 1.149 bedraagt en dat, zo het gelijk is aan eiser, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 36 dient te worden verhoogd.
Verweerder stelt nog dat, nu het bedrag van € 1.149 hoger is dan de door verweerder bij de aanslagregeling toegepaste correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 366, de aanslag eerder tot een te laag dan een te hoog bedrag is vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Een vereiste waaraan moet zijn voldaan willen schulden die niet zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning, toch als zodanig worden behandeld, is dat het moet gaan om schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning (hierna: het oogmerkvereiste).
Naar volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 22 oktober 2004, nrs. 39 082, 38 464 en 38 540, BNB 2005/135, 136 en 137 hoeft de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, op zichzelf nog niet te betekenen dat aan het oogmerkvereiste niet langer wordt voldaan. Dat behoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voorzover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze beslissing van de Hoge Raad mutatis mutandis ook van toepassing ingeval de belastingplichtige de uitgaven voor verbetering of onderhoud van de eigen woning doet voordat hij een schuld ter financiering van de uitgaven aangaat, mits hij ten tijde van het doen van de uitgaven het stellige voornemen heeft ter financiering van de uitgaven een lening te sluiten en hij dit voornemen binnen een betrekkelijk korte tijdspanne realiseert. Naar analogie van de in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2004, nr. CPP2004/2764M, BNB 2005/14, genoemde termijn van zes maanden na het afsluiten van de lening, dient een periode van zes maanden voorafgaande aan het sluiten van de lening als een betrekkelijk korte tijdspanne in de hiervoor bedoelde zin te worden aangemerkt.
Vaststaat dat eiser de litigieuze uitgaven van € 21.312 heeft gedaan in de periode van zes maanden voorafgaande aan het sluiten van de lening. Met hetgeen eiser in de van hem afkomstige stukken en ter zitting heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het doen van de uitgaven het stellige voornemen had terzake een lening af te sluiten. Verweerder heeft het bestaan van dit voornemen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Voorts is gesteld noch gebleken dat de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden dan verbetering of onderhoud van de woning en niet een daarmee overeenkomend bedrag voor verbetering of onderhoud van de woning liquide beschikbaar is gebleven.
Gelet op het vorenoverwogene is in het onderhavige geval aan het oogmerkvereiste voldaan. Nu beide partijen van mening zijn dat voor het overige niets aan de aftrek van de rente op de nieuwe schuld in de weg staat en dit gezamenlijke standpunt naar het oordeel van de rechtbank niet berust op een juridiek onjuist uitgangspunt, dient de in geschil zijnde vraag in de door eiser voorgestane zin te worden beantwoord. Het beroep is derhalve gegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Wel gelast de rechtbank dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst. De beslissing is op 21 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. F.C. Hover, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.