Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
rekestnummer : 04-7063
zaaknummer : 234027
datum beschikking : 21 oktober 2005
BESCHIKKING op het op 16 december 2004 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. L.A.M.G. Wellen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. E.M.H. Alkemade.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift;
het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- de brief (met bijlagen) d.d. 25 juli 2005 van de zijde van de man;
- de brief (tevens faxbericht, met bijlagen) d.d. 9 augustus 2005 van de zijde van de vrouw.
Op 19 augustus 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun procureurs. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Het verzoek van de vrouw strekt tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, met nevenvoorzieningen tot:
- vatstelling van een omgangsregeling tussen de man en de na te melden minderjarige kinderen van partijen;
- vaststelling van een bijdrage ad € 1.686,- per maand per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend,
- vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad € 8.400,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen,
- voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [adres], met inboedel, indien de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking die woning bewoont,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert - onder referte voor het overige -verweer tegen de verzochte kinder- en partneralimentatie.
Tevens heeft de man zelfstandig verzocht:
- echtscheiding met een nevenvoorziening tot:
- vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van september 2011 op de helft van het in augustus 2011 geldende bedrag.
De vrouw voert verweer tegen het (zelfstandig) verzoek van de man.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op 22 augustus 1997 in de gemeente 's-Gravenhage met elkander gehuwd. Zij hebben twee thans nog minderjarige kinderen, te weten:
[dochter], geboren op [geboortedatum] te 's-Gravenhage, en
[zoon], geboren op [geboortedatum] te 's-Gravenhage.
De echtscheiding
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
De omgangsregeling
De man heeft ingestemd met de door de vrouw voorgestelde omgangsregeling. Nu de rechtbank deze regeling in het belang van de minderjarigen acht, zal dienovereenkomstig het verzoek van de vrouw beslist worden.
De echtelijke woning
Nu de man heeft ingestemd met het verzoek van de vrouw tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning, zal het verzoek als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
De kinderalimentatie
De vrouw heeft een kinderbijdrage verzocht van € 1.686,- per maand per kind.
De man heeft verweer gevoerd. De kern van zijn betoog, strekkende tot afwijzing van het verzoek van de vrouw, is gelegen in de stelling dat de behoefte van de kinderen niet zo hoog is als door de vrouw gesteld. Daarnaast is hij het niet eens met de wijze waarop de vrouw het gezinsinkomen heeft berekend noch met de wijze waarop zij vervolgens de kosten van de kinderen daaruit heeft afgeleid.
Gezinsinkomen
De vrouw is in haar berekening van de behoefte van de kinderen uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 149.896,- per jaar; dit is € 12.491,- netto per maand. Zij heeft hierbij het netto inkomen van de man van € 78.359,- per jaar vermeerderd met de opnamen in rekening-courant in 2002 (bij gebrek aan recente gegevens is zij ervan uitgegaan dat in de rekening-courantverhouding niets is gewijzigd ten opzichte van de jaarstukken 2002) ad € 51.337,- netto en het inkomen van de vrouw van € 20.200,- netto per jaar.
De man stelt zich op het standpunt dat het (door de vrouw gehanteerde) bedrag van € 78.359,- de optelsom is van het bruto salaris van de man en de huuropbrengst van het pand aan de [adres], verminderd met de lasten. Van dit bedrag is € 55.703,- uitgegeven (na saldering van de belasting ad € 11.464,-) en is een bedrag van € 11.192,- netto niet geconsumeerd doch privé door hem bespaard.
De man betwist de hoogte van het door de vrouw opgevoerde bedrag aan opnamen in rekening-courant, en stelt bovendien dat de opnamen die hebben plaatsgevonden in rekening-courant niet consumptief zijn besteed.
Tot slot stelt de man dat het inkomen van de vrouw uit de praktijk geen onderdeel uitmaakt van het netto besteedbaar inkomen van partijen, nu dit bedrag geheel is opgespaard.
De rechtbank beschouwt de standpunten ten aanzien van het netto gezinsinkomen van beide partijen als niet overeenkomstig de werkelijkheid. De aanname van de vrouw is naar het oordeel van de rechtbank te hoog, nu in het netto gezinsinkomen door haar het volledige bedrag ter zake van opnamen in rekening-courant is meegenomen, alsmede haar gehele eigen inkomen, welke bedragen volgens de man niet maatgevend, respectievelijk opgespaard zijn.
De aanname van de man is naar het oordeel van de rechtbank te laag, nu niet aannemelijk is dat partijen slechts van het door de man gestelde netto gezinsinkomen leefden in de mate van welstand als geschetst. Weliswaar heeft de man bestreden dat partijen er een royale levenswijze op na hielden, doch op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat naar oordeel van de rechtbank voldoende vast dat er naast het door de man gestelde netto inkomen aanmerkelijk meer te besteden was, indien dat nodig werd gevonden.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht de rechtbank het redelijk om voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen uit te gaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van tenminste € 7.000,- per maand.
Behoefte van de minderjarigen
De vrouw is bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen uitgegaan van 27% van het door haar berekende gezinsinkomen. Zij heeft deze methode gehanteerd mede omdat de man in de procedure voorlopige voorzieningen zelf van deze methode is uitgegaan. Op grond van deze methode bedragen de kosten van de kinderen € 1.686,- per maand per kind.
Zij heeft voorts ter onderbouwing van haar stelling een behoefteoverzicht overgelegd waaruit blijkt dat de kosten van de kinderen, exclusief de woonlasten, € 587,- per maand bedragen. Uitgaande van het aandeel van de kinderen in de woonlasten in de verhouding 1:2 ten opzichte van de vrouw, zou de behoefte van de kinderen, na aftrek van de kinderbijslag uitkomen op € 1.042,- per maand, hetgeen de minimale behoefte is, nu geen rekening is gehouden met onvoorziene uitgaven.
De man heeft de door de vrouw gehanteerde methode ter bepaling van de hoogte van de behoefte bestreden, stellende dat hij het weliswaar niet onredelijk vindt uit te gaan van een hoger bedrag dan het door de Trema-normen genoemde bedrag bij een netto gezinsinkomen van € 3.500,- per maand of meer, doch niet van een bedrag in de orde van grootte als door de vrouw gevraagd. Hij is van oordeel dat zich in de jurisprudentie een lijn lijkt af te tekenen volgens welke de Nibud-tabel niet lineair doorgetrokken dient te worden. Volgens de rechtspraak zou bij een gezinsinkomen dat ruim boven de € 3.500,- per maand ligt, een opslag op de kosten van kinderen moeten worden genomen.
Uit het door de vrouw overgelegde overzicht blijkt volgens de man dat de totale kosten van de kinderen na aftrek van de kinderbijslag circa € 1.173,- per maand (derhalve € 587,- per maand per kind) bedragen en derhalve geen € 1.686,- per maand per kind. Overigens betwist hij de behoefteopstelling voor wat betreft de posten kleding en schoenen, hockey en kinderopvang.
De rechtbank oordeelt als volgt. Bij de vaststelling van de behoefte van kinderen dient de tabel Kosten van kinderen als leidraad, in ieder geval voor inkomens tot € 3.500,- netto per maand. In casu staat vast dat het netto gezinsinkomen ruim boven voornoemd bedrag uitstijgt. De rechtbank is van oordeel dat de welstand van het gezin ten tijde van de samenleving mede bepalend is bij de vaststelling van de kosten van de kinderen, nu zij aannemelijk acht dat er meer geld aan de kinderen wordt gespendeerd naarmate het gezinsinkomen stijgt. Gelet op de door de vrouw overgelegde behoefteopstelling van de kinderen, de mate van welstand tijdens het huwelijk en de (onweersproken) verklaring van de vrouw dat de kinderen niets tekort kwamen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de kosten van de kinderen werden beperkt door het bedrag van € 1.000,- aan huishoudgeld dat volgens de man maandelijks aan de vrouw ter beschikking stond. De rechtbank gaat voorbij aan de betwisting door de man van diverse posten in de behoefteopstelling en de verdeelsleutel ten aanzien van de woonlasten, nu zij aannemelijk acht dat voor de kinderen geen of weinig beperkingen bestonden ten aanzien van hun kosten, en het behoefteoverzicht in dat verband daarom niet strikt gevolgd dient te worden.
Zowel bij lineaire doortrekking als bij toepassing van de 27%-regel, bedragen de kosten van kinderen méér dan het door de man dienaangaande gestelde bedrag. De rechtbank stelt het bedrag terzake van de kosten van de minderjarigen met inachtneming van het bovenstaande in redelijkheid op € 850,- per maand per kind.
Draagkracht van de man
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van het volgende.
De man is in de door hem overgelegde draagkrachtberekening uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 69.600,- per jaar. Hij heeft daaraan toegevoegd het resultaat uit overige werkzaamheden ad € 8.252, zijnde de huuropbrengst van het pand aan de [adres]. Voorts heeft de man in zijn berekening een bedrag van € 14.837,- opgevoerd aan inkomen uit (rechten) op geld en vermogen.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de opgevoerde inkomensbestanddelen. Zij stelt dat de man zijn jaarsalaris opzettelijk laag heeft gehouden en zijn netto bedrijfsresultaat ieder jaar, zonder bedrijfseconomische noodzaak, heeft toegevoegd aan de reserves. Zij is van mening dat 75% van het bedrijfsresultaat 2004 bij het inkomen dient te worden opgeteld.
Zij betwist voorts het bedrag aan huuropbrengsten. Zij leidt uit de jaarstukken af dat de huurprijs jaarlijks stijgt, zodat een hoger bedrag aan huuropbrengsten in aanmerking genomen moet worden.
Tot slot stelt zij dat het rendement uit vermogen hoger is dan 4% en dat bovendien het gehele vermogen van de man sinds 2003 is toegenomen, zodat het door de man opgevoerde bedrag onjuist is.
De rechtbank oordeelt als volgt en bespreekt daarbij opeenvolgend de in geschil zijnde inkomensbestanddelen van de man, alsmede zijn lasten.
Inkomen uit dienstbetrekking
Voor wat het inkomen uit dienstbetrekking van de man betreft acht de rechtbank het redelijk aansluiting te zoeken bij de overgelegde jaaropgave 2004 en aangiften inkomstenbelasting over 2002 en 2003. De rechtbank zal de daaruit blijkende jaarsalarissen van respectievelijk € 68.053,-, € 67.402,- en € 70.107,- middelen en derhalve uitgaan van een gemiddeld jaarsalaris van de man uit dienstbetrekking van € 68.520,-.
Huuropbrengsten
De bedragen waaraan de vrouw in haar pleitnotitie refereert betreffen de bedragen die gemoeid zijn met de huur van de bedrijfsruimte aan de [adres]. Deze bedragen hebben geen betrekking op de financiële situatie van de man in privé doch op die van de onderneming en blijven derhalve in dit verband buiten beschouwing.
Het bedrag dat de man opvoert betreft de huuropbrengst van verhuur van het woongedeelte van het pand aan de [adres]. Nu niet uit de stukken blijkt dat de man een ander bedrag dan het door hemzelf opgevoerde als huurinkomsten verkrijgt en bovendien niet aannemelijk is dat daarmee een ander bedrag gemoeid is, gelet op het feit dat niet is gebleken dat de woonruimte daadwerkelijk verhuurd wordt, zal de rechtbank het door de man opgevoerde bedrag van € 8.252,- in aanmerking nemen.
Winst
De man heeft gesteld dat jaarlijks de winst wordt toegevoegd aan de reserves van de onderneming om een oudedagsvoorziening op te bouwen. De door hem betaalde lijfrente van € 459,50 is naar zijn mening niet voldoende voor een passende pensioenvoorziening. Hij heeft in dit verband voorts verklaard dat zijn werkzaamheden verminderd zullen worden gezien zijn leeftijd. Hij wil minder gaan werken en zijn werkzaamheden tot een normaler niveau terugbrengen, zodat ook de winst zal afnemen en er minder aan de reserves (en zijn pensioen) kan worden toegevoegd. Hij is van mening dat niet van hem verwacht kan worden dat hij zichzelf jaarlijks dividend uitkeert.
Allereerst overweegt de rechtbank dat de stelling van de man dat reeds thans dient te worden uitgegaan van een verminder(en)de winst gelet op zijn leeftijd en het terugbrengen van werkzaamheden dient te worden gepasseerd. De rechtbank acht het allereerst niet aannemelijk dat de man daadwerkelijk minder zal gaan werken en acht de leeftijd van de man niet zodanig hoog dat zulks in zijn situatie in de rede ligt. Bovendien werkt de man op dit moment niet minder.
Daarenboven is de rechtbank van oordeel dat de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen prevaleert boven zijn wens minder te gaan werken, het bovenstaande daarbij in aanmerking nemend.
Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het in de gegeven omstandigheden redelijk is de winst toe te voegen aan de reserves of deze dan wel een deel ervan bij het inkomen van de man op te tellen. Uit de door de man overgelegde jaarstukken van 2000 tot en met 2004 blijkt, in tegenstelling tot het standpunt van de man dat de winst stabiel is, een duidelijk stijgende lijn in het resultaat voor belastingen. Achtereenvolgens is een winst voor belastingen gegenereerd van € 62.058,-, € 70.912,-, € 92.339,-, € 97.554,- en € 103.653,-. Gelet op voornoemde bedragen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de stijgende lijn in de nabije toekomst onderbroken zal worden; integendeel lijkt de kans op meer winst zelfs aanzienlijk. Ook in het geval de man minder zou gaan werken, van welke situatie de rechtbank nadrukkelijk niet uitgaat, zou een aanzienlijke winst voor belastingen resteren.
De man heeft gesteld dat de gehele winst uit onderneming aan de reserves dient te worden toegevoegd in verband met oudedagsvoorziening. De rechtbank volgt het standpunt van de man dat hij naast de lijfrentepolis een voorziening dient te treffen voor zijn oudedag, doch is van oordeel dat de man hiervoor niet zijn gehele winst dient te besteden. Gelet op de hoogte van de winst voor belastingen, (die sinds 2000 gemiddeld € 85.303,- bedroeg), acht de rechtbank het redelijk een deel van de winst voor belastingen aan het inkomen van de man toe te voegen en stelt dat deel in redelijkheid en billijkheid op 50% van de winst voor belastingen over 2004, derhalve een bedrag van € 51.826,-.
Inkomen uit geld en vermogen
Nu de vrouw haar stellingen dienaangaande niet heeft onderbouwd is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat het vermogen van de man groter is dan door hem gesteld, noch dat hij meer rendement behaalt over het vermogen dan de door hem gestelde 4%. De rechtbank zal derhalve de door de man hieromtrent opgevoerde bedragen in haar draagkrachtberekening in aanmerking nemen.
Lasten
De man heeft de volgende maandlasten opgevoerd:
- hypotheekrente ad € 864,71
- premie levensverzekering ad € 225,08
- premie ziektekostenverzekering ad € 140,-
- niet gerealiseerd eigen risico ad € 20,83
- premie uitkering oudedagsvoorziening ad € 459,50
- kosten omgangsregeling ad € 150,-.
Met uitzondering van de hypotheeklast, worden de door de man opgevoerde lasten door de vrouw niet betwist, zodat de rechtbank deze in aanmerking zal nemen.
Ten aanzien van de hypotheeklast heeft de vrouw gesteld dat het een hypotheek betreft ten behoeve van de woonruimte aan de [adres]. Nu de man na het vertrek van de vrouw weer zijn intrek zal nemen in de echtelijke woning, die hypotheekvrij is, en hij de woonruimte aan de [adres] zal gaan verhuren voor een bedrag hoger dan de netto hypotheeklast, dient met dit bedrag geen rekening gehouden te worden.
De man heeft verweer gevoerd tegen de stelling van de vrouw, stellende dat de hypotheek gevestigd op het pand aan de [adres] niet aftrekbaar is en de woning bovendien niet gemakkelijk te verhuren is, zodat niet vaststaat dat hij inkomsten uit huur zal verkrijgen. Hij betwist dat de echtelijke woning hypotheekvrij is en stelt dat op die woning een hogere hypotheeklast rust dan op het pand aan de [adres].
De rechtbank acht het redelijk met voornoemde last rekening te houden, nu de verklaring van de man haar aannemelijk voorkomt en het bovendien niet onredelijk is woonlasten in mindering te brengen op de draagkracht van de man, nu vaststaat dat hij ofwel in het pand aan de [adres] woont, ofwel in de echtelijke woning, op welke beide panden hypotheek rust.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen van € 850,- per maand per kind redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
De partneralimentatie
De vrouw heeft een partnerbijdrage verzocht van € 8.400,- per maand.
Zij stelt aan dit bedrag behoefte te hebben, nu zij een inkomen geniet van € 902,- netto per maand, bestaande uit een WAO-uitkering en inkomsten uit een dienstverband van vier tot acht uren per week als verpleegkundige. Zij stelt dat partijen op ruime voet leefden en zich niets ontzegden. Het huishoudgeld was onbeperkt en partijen gingen met de kinderen circa zes keer per jaar naar het buitenland op vakantie. Nu partijen in koude uitsluiting zijn gehuwd en de vrouw geen pensioen van enige betekenis heeft opgebouwd, dient zij van haar alimentatie tevens haar oudedagsvoorziening te bekostigen. Ook zal zij een vervangende woning geheel van de alimentatie moeten financieren, alsmede inrichten en stofferen. De vrouw heeft een overzicht van haar uitgaven overgelegd, op grond waarvan zij haar behoefte begroot op € 4.794,- netto per maand na aftrek van het aandeel van de kinderen in de woonlasten. Nu de vrouw zelf kan voorzien in haar kosten met een eigen inkomen van € 902,- netto per maand, bedraagt haar behoefte € 3.892,- netto per maand.
De man heeft de behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte bijdrage betwist. Hij betwist de door de vrouw geschetste welstand en voert hiertoe onder meer aan dat hij door timesharing een deel van de vakantiekosten kan dekken. Hij betwist dat de vrouw van haar alimentatie een oudedagsvoorziening moet kunnen bekostigen alsmede een nieuwe woning moet kunnen financieren, stofferen en inrichten. Hij is van mening dat de vrouw de alimentatie ten onrechte ziet als een levensverzekering.
De man stelt zich voorts op het standpunt dat de vrouw in ieder geval parttime in staat moet worden geacht haar inkomsten aan te vullen. Beide kinderen zijn schoolgaand, zodat de vrouw haar werkzaamheden kan uitbreiden, volgens de man tot een bedrag van minimaal € 700,- netto per maand, waarmee haar totale inkomen komt te liggen op € 1.600,- netto per maand, hetgeen haar behoefte verlaagt.
De man is van mening dat het uitgavenoverzicht van de vrouw onjuist is, nu het totaal van de door haar berekende behoefte hoger is dan het bedrag waarvan tijdens de samenleving het hele gezin leefde. Voorts betwist hij diverse posten zoals vermeld op het uitgavenoverzicht van de vrouw, waaronder de kosten van huisvesting, het kapitaalgedeelte van de levensverzekering, onderhoud huis, tuin en afschrijving inboedel, alsmede de energiekosten. In de autokosten dient de post afschrijving te vervallen, evenals de post levensverzekering. De vrouw heeft geen premie lijfrente. De man vindt de huishoudelijke uitgaven te hoog en betwist dat de vrouw huishoudelijke hulp heeft. De post vakantie en ontspanning is afwijkend van de in het verleden uitgegeven bedragen.
De behoefte van de vrouw
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het door haar overgelegde uitgavenoverzicht. De rechtbank zal de door haar opgevoerde punten, voor zover betwist door de man, bespreken en beoordelen.
Hypotheekrente
De rechtbank acht het door de vrouw opgevoerde bedrag aan hypotheekrente noch het rentepercentage onredelijk hoog, zodat met het door haar opgevoerde bedrag rekening gehouden zal worden.
Premie levensverzekering
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de man dat deze premie te hoog is, nu dit een bedrag betreft dat is gekoppeld aan en onlosmakelijk verbonden is met de hypotheek, ongeacht het vermogensvormende aspect daaraan.
Onderhoud huis
De rechtbank acht het jaarlijks te reserveren bedrag voor de onderhoud van het huis niet onredelijk hoog zodat hiermee rekening gehouden zal worden.
Onderhoud tuin
Ten aanzien van dit bedrag acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een bedrag van maximaal € 250,- per maand.
Energiekosten
De rechtbank zal dienaangaande rekening houden met een bedrag van € 250,- per maand.
Afschrijving inboedel
De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 25,- per maand.
Premie levensverzekering
Nu de vrouw al een bedrag aan premie levensverzekering heeft opgevoerd, zal de rechtbank met dit bedrag geen rekening houden.
Premie lijfrente
De rechtbank acht het niet onredelijk dat de vrouw ten behoeve van een oudedagsvoorziening een bedrag opneemt in haar behoefteoverzicht. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij gedurende het huwelijk niets heeft opgebouwd en zij gezien de duur van het huwelijk niet veel recht heeft opgebouwd op pensioenverevening. Daarnaast reserveert de man zelf grote bedragen voor de opbouw van zijn eigen pensioenrechten, zodat het naar het oordeel van de rechtbank onredelijk is dat de vrouw te ontzeggen.
Afschrijving auto
De rechtbank is van oordeel dat het opgevoerde bedrag niet onredelijk hoog is.
Huishoudgeld
De rechtbank zal, gezien de samenstelling van het gezin, rekening houden met een bedrag van € 600,- per maand aan huishoudgeld.
Huishoudster
De man heeft gesteld dat de vrouw geen huishoudster heeft.
De rechtbank overweegt dat de vrouw, indien zij meer moet gaan werken, af en toe een huishoudster nodig zal hebben. Rekening houdend met huishoudelijke hulp van twee keer per maand vier á vijf uur, acht de rechtbank een bedrag dienaangaande van € 120,- per maand niet onredelijk.
Kosten sociale contacten
De rechtbank zal rekening houden met een bedrag van € 50,- per maand.
Vakantie en ontspanning
Gelet op de hoeveelheid vakanties die partijen ten tijde van de samenleving genoten, en het feit dat de vrouw niet langer deel kan nemen aan timesharing, acht de rechtbank het door haar opgevoerde bedrag van € 333,33 per maand niet onredelijk hoog.
De rechtbank acht een bedrag van € 50,- per maand aan uitjes redelijk en zal dit bedrag in aanmerking nemen.
De overige posten onder dit kopje zijn naar het oordeel van de rechtbank door de man onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat hierop geen correctie zal worden aangebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw gehanteerde verdeelsleutel voor de woonlastencomponent voor de kinderen niet onredelijk is, zodat van de totale behoefte van de vrouw, die na correctie op grond van bovenstaande opsomming € 4.284,53 bedraagt, het door haar opgevoerde bedrag € 909,07 wordt afgetrokken. Alsdan resteert een behoefte van de vrouw van € 3.375,46 per maand.
De rechtbank is met de man van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij meer uren gaat werken om daarmee (deels) in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank acht redelijk van haar te vergen dat zij haar uren uitbreidt tot maximaal 20 uur per week.
Ervan uitgaande dat de vrouw haar uren als verpleegkundige kan uitbreiden tot maximaal 20 uur per week, acht de rechtbank de vrouw in staat haar inkomsten te verhogen tot € 1.400,- netto per maand. Alsdan resteert een behoefte van € 1.975,46 netto per maand.
Gelet op hetgeen reeds is overwogen ten aanzien van de draagkracht van de man, is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 3.149,- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Verlaging partneralimentatie per september 2011
De rechtbank acht het niet redelijk om reeds thans een beslissing te geven omtrent de hoogte van de alimentatie in 2011, nu zij niet kan beoordelen hoe de (financiële) situatie van de vrouw op dat moment is. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op 22 augustus 1997 in de gemeente 's-Gravenhage;
bepaalt dat de minderjarigen [dochter], geboren op [geboortedatum] te 's-Gravenhage, en [zoon], geboren op [geboortedatum] te 's-Gravenhage bij de man zullen zijn:
- eenmaal in de veertien dagen van vrijdag 16.00 uur tot zondag 18.00 uur,
- iedere week van maandag na school tot dinsdagochtend of van dinsdag na school tot woensdagochtend,
- een deel van de vakanties, in onderling overleg te bepalen,
en verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, (bij co-ouderschap eventueel: medeverzorgt en opvoedt) zal betalen een bedrag van € 850,- per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 3.149,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres], en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kok, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. M. Miezenbeek als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2005.