RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1220
Uitspraakdatum: 18 november 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde A te P,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,
vertegenwoordigd door B.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser ter zake van de verkrijging op 11 september 2003 van de na te noemen onroerende zaken met dagtekening 23 juni 2004 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting ten bedrage van € 42.000 opgelegd. Tegelijkertijd heeft verweerder eiser € 690 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft bij brief van 30 juni 2004 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. Bij besluit van 21 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 37.801, onderscheidenlijk tot € 604. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2005 te 's-Gravenhage.
Partijen zijn daar verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, het volgende vast:
2.1. Op 12 mei 2003 heeft eiser percelen tuinland met kassen, bedrijfsruimte annex ketelhuis met verder bijbehoren, staande en gelegen aan de a-weg 56 te P, sectie b nummers c, d, e en f, tezamen groot 3 hectare, 23 are en 20 centiare gekocht, met uitzondering van hetgeen van gemelde percelen is gekocht door de echtgenote van eiser, voor een koopprijs van € 1.200.000. Naar blijkt uit de akte van levering van 11 september 2003, heeft van deze koopprijs een gedeelte, groot € 613.350, betrekking op het tuinland en een gedeelte, groot € 586.650, op de opstallen en installaties. Voor de verkrijging van het tuinland heeft eiser in de akte van levering een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting, genoemd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de vrijstelling). De over het gedeelte van de koopprijs dat betrekking heeft op de opstallen en installaties berekende overdrachtsbelasting is op aangifte voldaan.
2.2. Eveneens op 12 mei 2003 heeft de echtgenote van eiser een schuur met ondergrond en verder bijbehoren, staande en gelegen aan de a-weg te P, bestaande uit gedeelten van de voornoemde percelen sectie b nummers c, d, e en f, tezamen groot ongeveer 40 are, gekocht voor een koopprijs van € 100.000. De daarover berekende overdrachtsbelasting is op aangifte voldaan.
2.3. Nadien zijn de percelen vernummerd. De grond met betrekking waartoe eiser een beroep doet op de vrijstelling, is thans kadastraal bekend als sectie b nummer g; de oppervlakte daarvan is 2 hectare, 83 are en 20 centiare, zijnde de onder 2.1. genoemde oppervlakte verminderd met de onder 2.2. genoemde oppervlakte.
2.4. Bij brief van 4 juni 2004 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijns inziens de vrijstelling niet van toepassing is omdat “zowel op het verkregene als op hetgeen men reeds meer dan 5 jaar in bezit had niet in de volle grond wordt geteeld maar op substraat”. Vervolgens heeft verweerder de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is berekend over een waarde van € 700.000, welke waarde bij het bestreden besluit is verminderd tot € 613.350.
3.1. In geschil is of verweerder het beroep van eiser op de vrijstelling terecht heeft afgewezen. Voormelde waarde van € 613.350 is als zodanig niet in geschil.
1.2. Ter zitting heeft eiser het eerder door hem ingenomen standpunt dat verweerder bij het horen van belanghebbende niet heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, van de Awb, ingetrokken.
1.3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep – samengevat en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
Behalve van het perceel sectie b nummer g (hierna: het verkregen perceel) is eiser ook eigenaar van een aantal aangrenzende percelen, waaronder de percelen sectie b nummers h en i (hierna: de bestaande percelen). De oppervlakte van het verkregen perceel is niet groter dan de gezamenlijke oppervlakte van de bestaande percelen.
Zowel op het verkregen perceel als op de bestaande percelen staan kassen, waarin eiser tomaten teelt. Als voedingsbodem voor de tomaten gebruikt eiser substraat. Voor een deel is het substraat direct op ondergrond gelegd; voor het overige bevindt het zich in potten op de grond en in een gotensysteem op een hoogte van circa 85 cm boven de grond.
De ondergrond maakt deel uit van het teeltsysteem doordat deze grond zorgt voor de afvoer van overtollig water. Het water wordt opgevangen in de ondergrond en naar een centraal punt geleid. Van daaruit wordt het hergebruikt. De handhaving van het klimaat in de kassen is mede afhankelijk van deze wijze van afvoer en hergebruik van afvalwater. Derhalve wordt de ondergrond als kweek- of teeltmiddel in de zin van de vrijstelling gebruikt.
Op het verkregen perceel en op één van de bestaande percelen bevindt zich een waterbassin. Ook deze bassins maken deel uit van het totale teeltsysteem; de ondergrond van de bassins behoort dan ook tot de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden.
Voorts beroept eiser zich op het gelijkbeginsel zoals dat is neergelegd in eenieder verbindende verdragsbepalingen, omdat bij gewone teelt wél en bij substraatteelt geen vrijstelling van toepassing is, hetgeen concurrentievervalsing tot gevolg heeft.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
3.3. Verweerder heeft het beroep bestreden en daartoe – samengevat en voor zover van belang - het volgende gesteld.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de functie van de ondergrond van de kassen en de waterbassins in de teelt van tomaten op substraat rechtvaardigt geenszins de daaraan door eiser verbonden conclusie. Bij een substraatcultuur wordt in overwegende mate gekweekt op substraat; de ondergrond heeft daarin een zodanig ondergeschikte betekenis dat niet gezegd kan worden dat hij als kweek- of teeltmiddel in de zin van de vrijstelling wordt gebruikt.
Een gedeelte van het verkregen perceel wordt verhuurd aan een derde. In zijn besluit van 18 februari 2005, nr. CPP 2004/1011, neemt de Staatssecretaris van Financiën het standpunt in dat de vrijstelling toepassing mist indien de gronden zijn verhuurd. Met toepassing van de hardheidsclausule en onder het stellen van voorwaarden keurt hij niettemin goed dat de vrijstelling in deze situatie toepassing vindt. Wat daar ook van zij, nu de verhuurde grond niet als kweek- of teeltmiddel in de zin van de vrijstelling wordt gebruikt, kan deze goedkeuring niet tot toepassing van de vrijstelling leiden.
De waterbassins kunnen niet worden aangemerkt als landerijen in de zin van de vrijstelling. De waterbassins dienen niet anders te worden behandeld dan een op de tuinderij aanwezige bedrijfshal of een verhard bedrijfsterrein.
Met betrekking tot twee andere aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen in de overdrachtsbelasting is een compromis tot stand gekomen. In de brief waarin dit compromis is neergelegd, is met betrekking tot het onderhavige geschil het standpunt ingenomen dat er te weinig oppervlakte aan “oud bezit “is, zodat het waterbassin op het verkregen perceel niet kan worden vergeleken met het op één van de bestaande percelen gelegen waterbassin, maar moet worden gerelateerd aan beglaasd “oud bezit”.
Tenslotte bestrijdt verweerder dat de wetgever, door de substraatteelt van de vrijstelling uit te sluiten, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting is vrijgesteld de verkrijging van landerijen en van als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden tot een oppervlakte niet groter dan de oppervlakte van de naburige landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden welke de verkijger reeds gedurende tenminste vijf jaren in eigendom heeft, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur.
4.2. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of de ondergrond van de kassen en de waterbassins op het verkregen perceel en de bestaande percelen als kweek- of teeltmiddel worden gebruikt.
4.3. Nu de (toelichting op de) Nota van wijziging van het wetsvoorstel 25 688 (Fiscale structuurversterking), Kamerstukken II, 1997/98, 25 688, nr. 7, waarin de onderdelen q, s, t en v van artikel 15, eerste lid, van de Wet zijn gewijzigd in dier voege dat naast de landerijen met ingang van 1 januari 1998 ook de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden in aanmerking komt voor de in deze onderdelen geregelde faciliteiten, geen definitie of nadere invulling van het begrip “kweek- of teeltmiddel” bevat, zal de rechtbank voor de uitlegging van deze woorden aansluiting zoeken bij het spraakgebruik.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan de ondergrond van glasopstanden slechts dan als een “kweek- of teeltmiddel” worden aangemerkt, indien de ondergrond wordt benut voor het winnen van tot het plantenrijk behorende producten, welke tijdens de kweek of teelt hun voeding rechtstreeks in meer dan bijkomstige mate aan de ondergrond onttrekken.
4.5. Niet in geschil is dat de door eiser gekweekte tomaten op of boven de grond aangebracht substraat tot voedingsbodem hebben en derhalve hun voeding niet in meer dan bijkomstige mate rechtstreeks aan de ondergrond onttrekken. Dit wordt niet anders doordat de ondergrond zorgt voor de afvoer van overtollig water en van betekenis is voor de handhaving van het klimaat in de kassen.
4.6. Derhalve wordt de ondergrond van de kassen en de waterbassins op het verkregen perceel en de bestaande percelen niet als kweek- of teeltmiddel gebruikt. De vrijstelling is niet van toepassing.
4.7. Met betrekking tot het beroep van eiser op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat de wetgever, naar onder meer volgt uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398 (zaak Della Ciaja/Italië), een “wide margin of appreciation” heeft bij de beoordeling of en in welke mate een verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de rechtbank valt het door eiser gestelde verschil in behandeling binnen deze marge. Van een verboden ongelijke behandeling is derhalve geen sprake.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De overige punten waarover partijen twisten, behoeven geen behandeling meer.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.P.F. Slijpen en mr. T. van Rij. De beslissing is op 18 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.