Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Alimentatie en omgang
rekestnummer A. : FA RK 05-3375
zaaknummer : 244657
datum beschikking : 08 november 2005
BESCHIKKING op het op 13 juni 2005 ingekomen verzoek van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
de man,
procureur: mr. M.Y. van der Bijl.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
de vrouw,
procureur: mr. P.K.M. van der Mandele.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het faxbericht d.d. 30 september 2005, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 5 oktober 2005, met bijlagen, van de zijde van de man.
De minderjarige heeft zich in raadkamer uitgelaten over het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
Op 11 oktober 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en de vrouw en hun procureurs. Van de zijde van de man is een nader stuk overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- het faxbericht d.d. 14 oktober 2005, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief d.d. 17 oktober 2005 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht d.d. 17 oktober 2005, van de zijde van de man;
- de brief d.d. 25 oktober 2005, met bijlage, van de zijde van de man.
-
FEITEN
Uit de vrouw is geboren de minderjarige [minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De minderjarige is niet door de man erkend. De vrouw is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast.
Bij beschikking van het Gerechtshof 's-Gravenhage d.d. 12 juli 2000 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bepaald op fl. 500,00 (€ 226,89) per maand.
De kinderbijdrage bedraagt thans door de wettelijke indexering € 279,49 per maand.
VERZOEKEN, GRONDSLAG EN VERWEER
Het verzoek van de man luidt thans - met wijziging van voornoemde beschikking - met ingang van
1 januari 2005, subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, de kinderbijdrage op nihil te stellen, subsidiair op een bedrag van € 86,00 per maand, met vaststelling van een eventuele achterstand op dat bedrag dat daadwerkelijk door de man is voldaan, dan wel de door de man te betalen kinderbijdrage vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man stelt als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden waardoor voormelde beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Blijkens de inhoud van voornoemde beschikking is het hof destijds uitgegaan van een bruto-inkomen aan de zijde van de man uit dienstbetrekking ad fl. 100.000,00 (€ 45.378,02) per jaar, zulks op basis van de aangifte inkomstenbelasting over 1999. Met ingang van september 2001 - na een ontslagprocedure - is de man diensten gaan verlenen aan de Haagse Hogeschool, voor welke diensten hij factureerde via zijn besloten vennootschap [BV] (hierna: BV). Deze activiteit is niet succesvol gebleken en de BV is inmiddels financieel uitgehold, aldus de man. Met ingang van september 2004 verricht hij al zijn diensten aan de Haagse Hogeschool in dienstverband en vinden alle betalingen plaats als maandelijks loon. Sedert september 2004 heeft hij geen inkomsten meer uit de BV. Met ingang van 1 januari 2005 bedraagt zijn basisinkomen € 1.778,56 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, hetgeen neerkomt op een netto maandinkomen ad € 1.299,49 exclusief vakantiegeld. In de eerste helft van 2005 heeft hij in verband met incidentele werkzaamheden (onder meer studiebegeleiding) extra inkomsten genoten. Hij stelt deze extra inkomsten niet meer te kunnen genereren nu hij met ingang van 1 september 2005 bij de Haagse Hogeschool een arbeidsovereen-komst heeft voor een normbetrekking van 0,4503 fte; diverse verzoeken om een uitbreiding van deze betrekking zijn hem geweigerd.
Voorts stelt de man sedert de beschikking d.d. 12 juli 2000 te zijn gehuwd. Zijn echtgenote ontvangt een WAO-uitkering van € 858,70 netto per maand, exclusief vakantiegeld.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het primaire verzoek tot nihilstelling van de kinderbijdrage, en het subsidiaire verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage op € 86,00 per maand, en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen.
Zij betwist de stelling van de man dat zijn verdiencapaciteit beperkt zou zijn tot € 1.778,56 bruto per maand nu hij deze stelling enkel heeft onderbouwd met een verwijzing naar zijn arbeidsovereenkomst bij de Haagse Hogeschool. Nu de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de Haagse Hogeschool hem een uitbreiding van zijn werkzaamheden heeft geweigerd, dan wel dat sollicitaties elders zijn afgewezen, stelt de vrouw zich op het primaire standpunt dat uitgegaan dient te worden van de volle verdiencapaciteit van de man van € 51.135,- bruto op jaarbasis (salarisspecificatie mei 2005, jaarinkomen ABP). Zij stelt subsidiair dat de man - blijkens de door hem overgelegde salarisspecificaties over maart 2005 en april 2005 in staat is incidentele inkomsten te verwerven. De verklaring van de man ter terechtzitting dat deze inkomsten niet meer verworven kunnen worden gelet op zijn arbeidsovereenkomst ingaande september 2005, acht zij zonder nadere verklaring van de Haagse Hogeschool hierover, onvoldoende. Voorts stelt zij dat de man een bruto-eindejaarsinkomen heeft van 2 %.
Nu de man aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat de beschikking van 12 juli 2000 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet daar zich nadien wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, is de man ontvankelijk in zijn verzoek.
De rechtbank zal hierna beoordelen of de stelling van de man ertoe dient te leiden dat de door hem bestreden alimentatie aanpassing behoeft.
Behoefte van de minderjarigen
De behoefte van de minderjarige aan een bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding staat als niet weersproken vast.
Draagkracht
Het betoog van de man dat zijn basissalaris bij de Haagse Hogeschool thans beperkt is tot € 1.778, 56 bruto per maand (exclusief vakantiegeld en 2% eindejaarsuitkering) acht de rechtbank aannemelijk, nu deze stelling is onderbouwd met een arbeidsovereenkomst waarin een normbetrekking van 0,4503 fte is opgenomen. Dat de man niet langer in staat zou zijn extra inkomsten te genereren in de vorm van scriptie- of studiebegeleiding en dergelijke, is naar het oordeel van de rechtbank daarentegen onvoldoende gebleken, temeer nu uit de arbeidsovereenkomst niet blijkt dat deze werkzaamheden c.q. inkomsten in de 0,4503 fte zijn begrepen, zoals door de man wel is gesteld. De rechtbank acht het daarom redelijk om rekening te houden met extra inkomsten voor een bedrag van € 3.080,00 nu de man dit bedrag blijkens de overgelegde salarisspecificaties in 2005 als extra inkomsten heeft gerealiseerd. De rechtbank houdt geen rekening met (inkomsten uit) vermogen van de man nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd heeft weersproken en de vrouw hierover niets nader heeft aangevoerd.
Verdeling woonlasten
De man heeft ter zake van de door hem en zijn huidige echtgenote te bewonen woning een huurlast van € 800,37 per maand opgevoerd. De vrouw heeft de hoogte van deze huurlast niet betwist, maar zij stelt dat de man ten onrechte 2/3 deel hiervan ten laste van zijn draagkracht heeft gebracht. Nu de echtgenote van de man eigen inkomsten geniet die overeenkomen met de hoogte van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande, dient de helft van de woonlast aan deze echtgenote te worden toegerekend en niet slechts 1/3, aldus de vrouw. De rechtbank deelt dit standpunt en overweegt daartoe dat de huidige echtgenote als zelfstandige (economische) eenheid dient te worden aangemerkt en verder dat zij ten tijde van het huwelijk met de man bekend was met diens kinderalimentatieverplichtingen, die voorrang hebben.
Ziektekosten
De man heeft desgevraagd bij faxbericht van 14 oktober 2004 alsnog een polisblad van zijn ziektekostenverzekering bij OHRA overgelegd waaruit blijkt dat zijn ziektekostenpremie € 165,95 per maand bedraagt, te vermeerderen met de premie van de aanvullende tandartsenverzekering van € 25,97 per maand (totaal € 191,92). De rechtbank zal het totale bedrag in haar beoordeling betrekken, doch niet het eigen risico van € 272,00 per jaar nu de vrouw daarvan bij faxbericht van 17 oktober 2005 onweersproken heeft gesteld dat de man niet heeft onderbouwd dat dit eigen risico wordt gerealiseerd. Voorts wordt in de beoordeling betrokken dat de man blijkens de salarisspecificatie over mei 2005 per half jaar een tegemoetkoming (€ 321,02) alsmede een toeslag (€ 55,71) in de ziektekostenpremie van zijn werkgever ontvangt.
Schulden
De man heeft voorts een tweetal kredietschulden opgevoerd bij Visa en ABN-AMRO bank en voert als aflossingsverplichtingen ten laste van zijn draagkracht een bedrag van € 242,- per maand op. De vrouw heeft deze last weersproken en stelt primair dat deze aflossingsverplichtingen geheel buiten beschouwing dienen te worden gelaten aangezien beide kredieten zijn gesteld op naam van de huidige echtgenote van de man, terwijl bovendien niet blijkt dat er maandelijks op het ABN AMRO bankkrediet wordt afgelost.
De rechtbank houdt geen rekening met deze last nu de man ter terechtzitting heeft bevestigd dat deze kredietovereenkomsten reeds voor het huwelijk door zijn echtgenote zijn aangegaan terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de kinderalimentatie ten laste van deze kredieten is voldaan.
Overigens onderschrijft de rechtbank het standpunt van de vrouw dat, als dit laatste wel het geval zou geweest, het op de weg van de man had gelegen om op een eerder tijdstip een verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie in te dienen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de thans geldende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 279,49 per maand, nog steeds redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie, subsidiair op een bedrag van € 86,00 per maand, zal derhalve worden afgewezen.
Vaststelling omgangsregeling
Het verzoek strekt verder tot het vaststellen van een regeling inzake de omgang tussen de man en de minderjarige, in die zin dat de man de minderjarige bij zich mag hebben gedurende een middag per zes weken, dan wel een zodanige regeling vast te stellen als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw voert verweer en verzoekt het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen dan wel te ontzeggen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad gedurende de periode maart 1990 tot oktober 1992, waaruit op [geboortedatum] de minderjarige is geboren. De man is de biologische vader (verwekker) van de minderjarige. Nu hij de minderjarige niet heeft erkend, is hij niet de juridische vader van de minderjarige in de zin van artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (Hoge Raad, 15-11-1996; NJ 1997, 423; LJN: ZC2202). Zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling moet daarom niet worden beoordeeld naar de maatstaven van artikel 1: 377a BW, waarin de omgang tussen een kind en de niet met het gezag belaste ouder is geregeld, maar naar die van artikel 1:377f BW, alwaar een omgangsregeling tussen een kind en een niet-ouder (in de zin van artikel 1:377a BW) is geregeld.
Overwogen wordt dat artikel 3:77f BW beoogt dat een ieder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot een kind staat, een verzoek kan indienen tot het vaststellen van een omgangsregeling. Nu de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man in het verzoek niet kan worden ontvangen, is vereist dat de man - behalve het biologisch vaderschap - ook bijkomende omstandigheden moet stellen waaruit voortvloeit dat er tussen hem en het kind een band bestaat die kan worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 EVRM (HR 22 september 2000; LJN: AA7284) .
De rechtbank overweegt dat partijen een relatie met elkaar hebben gehad vóór de geboorte van de minderjarige. Niet is weersproken dat de vrouw de man middels een geboortekaartje over de geboorte van de minderjarige heeft geïnformeerd. Er is nimmer sprake geweest van een gezamenlijke opvoeding of verzorging van het de minderjarige dan wel van samenwoning van partijen na de geboorte van de minderjarige. Uit het dossier komt naar voren dat de vrouw de eerste jaren na de geboorte van de minderjarige enige malen heeft geprobeerd de minderjarige met de man in contact te brengen, maar dat de man dit categorisch heeft afgewezen. Toen de man bij brief van 7 september 2000 verzocht om contact met de minderjarige heeft de vrouw dit verzoek aanvankelijk afgewezen, mede omdat zij niet zeker was van de (oprechte) betrokkenheid van de man op de minderjarige en van de rol die hij in het leven van de minderjarige wenste te gaan vervullen. Na overleg met een kinder- en jeugdpsychiater heeft de vrouw alsnog ingestemd met een ontmoeting tussen de man en de minderjarige die vervolgens op 22 juni 2003 op een locatie aan het strand van Scheveningen heeft plaatsgevonden. Omdat partijen er nadien niet in zijn geslaagd om overeenstemming te bereiken over de uitvoering van verdere contacten tussen de man en de minderjarige, is het bij deze eenmalige ontmoeting gebleven.
De minderjarige heeft in raadkamer verklaard de man niet meer gesproken te hebben na de ontmoeting in juni 2003 en dat de man zijn mening over een omgangsregeling niet kent.
De rechtbank is van oordeel dat de man - gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden -onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er nauwe persoonlijke betrekkingen tussen hem en de minderjarige bestaan. Nu niet is aangetoond dat er tussen de man en de minderjarige een band bestaat die kan worden aangemerkt als "family life"in de zin van artikel 8 EVRM, is de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Ter terechtzitting is gebleken dat er sprake is van een moeizame relatie tussen partijen en van onverwerkte gevoelens aan beide zijden omtrent de geboorte van de minderjarige. Mochten partijen in de toekomst pogingen ondernemen om de omgang tussen de man en de minderjarige te laten plaatsvinden, hetgeen in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige kan zijn, dan dient daarbij een goede onderlinge communicatie tussen hen beiden voorop te staan. Gelet daarop zouden partijen in overweging kunnen nemen om zich tot een mediator te wenden, mede nu er tot nog toe nauwelijks contact is geweest en de man voor de minderjarige een onbekende is. Voorts dienen partijen zich bij een eventueel hervatten van het contact tussen de man
en de minderjarige te realiseren dat zij zich aanpassen aan de door de minderjarige aan te geven frequentie.
BESLISSING, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met de minderjarige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. de Haan, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. P.W.M. Jans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2005.