ECLI:NL:RBSGR:2005:AU7459

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/33226
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd aan een Irakese asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 augustus 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd aan eiser, een Irakese asielzoeker. Eiser was onder dwang geplaatst in het Vertrekcentrum (VC) Vught en had beroep ingesteld tegen de maatregel die hem verplichtte zich in Vught te bevinden en zich tweemaal per dag te melden bij de Vreemdelingenpolitie. De rechtbank overwoog dat de verweerder bevoegd was om deze maatregel op te leggen op basis van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat hij handelde conform het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Eiser had tijdens vertrekgesprekken aangegeven Nederland niet te willen verlaten, wat de rechtbank als een geldige reden beschouwde om de maatregel niet op te heffen.

De rechtbank oordeelde dat de argumenten van eiser, waaronder de positie van zijn vader in Nederland en zijn wens om in het asielzoekerscentrum te blijven, niet relevant waren voor de beoordeling van het beroep. De rechtbank concludeerde dat de maatregel niet in strijd was met de wet en dat deze gerechtvaardigd was, gezien de belangen van de openbare orde en nationale veiligheid. Eiser had geen grieven geuit tegen de meldplicht, waardoor deze ook niet ter discussie stond.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukte dat er geen gronden waren voor het vergoeden van griffierechten of proceskosten aan een van de partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Raad van State, met een termijn van één week voor het indienen van het beroepschrift.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/33226
V-nr.: 200.746.5901
inzake: A, geboren op [...] 1983, van Irakese nationaliteit, verblijvende in het Vertrekcentrum (VC) Vught, eiser,
gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.R. Toussaint, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 56 van de Vw 2000 aan eiser de verplichting opgelegd om zich vanaf 26 juli 2005 op te houden in de gemeente Vught/Den Bosch, alsmede de verplichting ex artikel 54 van de Vw 2000 om zich met ingang van genoemde datum tweemaal per dag te melden bij de Vreemdelingenpolitie van VC Vught.
2. Bij beroepschrift van 21 juli 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding. Bij faxbrieven van 1 augustus 2005 heeft verweerder aanvullende stukken gezonden.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 augustus 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.S.M. Hamawandi, als tolk in het Badini.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is een uitgeprocedeerde asielzoeker, afkomstig uit Irak. Hij is onder dwang geplaatst in het VC Vught. De wettelijke basis om een dergelijke maatregel op te leggen ontbreekt. Eiser wijst hierbij op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juli 2005 (AWB 05/16007). Gedwongen terugkeer naar Irak is niet aan de orde. Vrijwillige terugkeer naar Irak is evenmin mogelijk aangezien eiser niet in het bezit is van documenten. De vader van eiser beoogt verblijf in Nederland vanwege medische behandeling. Eiser wenste in het asielzoekerscentrum waar hij woonde te blijven.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De oplegging van de maatregel is rechtmatig geschied en is gebaseerd op vier gronden. De maatregel is gebaseerd op de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, alsmede het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in de zogenoemde Terugkeernota 2003 (Terugkeernota, maatregelen voor een effectievere uitvoering van het terugkeerbeleid, TK 2003-2004, 29344, nr. 1) en de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 januari 2004 (TK 2003-2004, 19637, nr. 793). Blijkens de rapporten van de twee vertrekgesprekken in fase 1, van respectievelijk 28 juni 2005 en 14 juli 2005, heeft eiser te kennen gegeven dat hij niet wenst terug te keren naar Irak. Hierop is fase 2 in werking getreden en is eiser in het VC Vught geplaatst. In fase 2 wordt een actievere houding van eiser verwacht. Op 1 augustus 2005 is hij aldaar wederom gehoord. De verblijfsduur in het VC is in beginsel twaalf weken. Inwerkingtreding van fase 3 is thans niet aan de orde. Er is geen verblijfsrechtelijke procedure van eisers vader bekend bij verweerder.
III. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat eiser geen grieven heeft gericht tegen de maatregel ex artikel 54 van de Vw 2000. Aan de orde is derhalve de vraag of het besluit waarbij aan eiser de in artikel 56 van de Vw 2000 bedoelde maatregel tot beperking van eisers bewegingsvrijheid is opgelegd, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door Onze Minister de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
3. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de maatregel van beperking van vrijheid van beweging als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 bestaan uit een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden.
4. Blijkens het in hoofdstuk A5/4.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 op basis van artikel 56 van de Vw 2000 neergelegde beleid mogen de opgelegde beperkingen niet zo verstrekkend zijn, dat zij het karakter van een vrijheidsontnemende maatregel hebben, noch dienen zij ertoe om de uitzetting van een vreemdeling te verzekeren. Deze maatregel kan alleen in uitzonderingsgevallen, met name indien de uitzetting (nog) niet kan plaatsvinden en de toepassing van een andere vrijheidsbeperkende maatregel niet in aanmerking komt, in het kader van de openbare orde of nationale veiligheid toegepast worden. De maatregel wordt beëindigd zodra de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en daartoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op bovenstaande weergave van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, bevoegd is de maatregel ex artikel 56 van de Vw 2000, in combinatie met de meldplicht ex artikel 54 van de Vw 2000, op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bovendien gehandeld conform het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A5/4.3 van de Vc 2000. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist. Aangezien eiser niet heeft bestreden dat hij tijdens de vertrekgesprekken in het kader van fase 1 te kennen heeft gegeven Nederland niet te willen verlaten, is er thans geen sprake van de situatie op grond waarvan verweerder, conform zijn beleid, neergelegd in hoofdstuk A5/4.3.4 van de Vc 2000, de maatregel dient op te heffen.
6. Hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de positie van zijn vader in Nederland leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat niet is gebleken dat eisers vader thans is verwikkeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Evenmin is gebleken dat eiser zelf een procedure is gestart ter verkrijging van verblijf bij zijn vader. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige beroep.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij in het AZC waar hij woonde wenste te blijven en dat hij tegen zijn zin is overgeplaatst naar het VC Vught. De rechtbank overweegt dat verweerder, in het kader van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 juncto artikel 5.1, aanhef en onder a, van het Vb 2000, bevoegd is tot overplaatsing van eiser naar een - door verweerder - bepaald gedeelte van Nederland. Voor zover eiser aanvoert dat hij gedwongen is overgebracht naar het VC Vught overweegt de rechtbank dat eiser tegen deze feitelijke handeling op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 separate rechtsmiddelen kan aanwenden.
8. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juni 2005, overweegt de rechtbank dat deze laatste zaak ziet op een situatie waarbij verweerder een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 57 van de Vw 2000 heeft toegepast. Gelet hierop is van vergelijkbare gevallen geen sprake, zodat het beroep dient te falen. Overigens overweegt de rechtbank hierbij dat de maximale duur van acht weken, waartoe een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 57 van de Vw 2000 op grond van het derde lid van dit artikel is beperkt, in het onderhavige geval, waarbij de maatregel is gebaseerd op artikel 56 van de Vw 2000, niet van toepassing is.
9. De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
10. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
11. Op grond van het vorenstaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou dienen te vergoeden, dan wel één van de partijen zou dienen te worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2005, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: jg
Coll:
D: c
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.