ECLI:NL:RBSGR:2005:AU8132

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
248062
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake alimentatie en co-ouderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 oktober 2005 de behandeling van verzoeken inzake kinder- en partnerbijdrage voortgezet. De vrouw heeft een bijdrage van € 1.473,-- per maand per kind gevraagd, terwijl de man dit betwist en een bijdrage van € 250,-- per maand per kind voorstelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de kosten van de kinderen grotendeels zelf dekt en dat er een co-ouderschapsregeling bestaat. De vrouw heeft ook een partnerbijdrage van € 12.000,-- bruto per maand verzocht, terwijl de man stelt dat haar behoefte maximaal € 3.229,-- netto per maand bedraagt. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw recent € 300.000,-- heeft overgeschreven naar een privé-rekening en dat zij daarmee in haar levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw voor indexering van de alimentatie afgewezen, omdat dit wettelijk is geregeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de voorlopige alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 12.000,-- per maand en voor de kinderen op € 400,-- per maand per kind, met de bepaling dat de man maandelijks € 8.000,-- kan opnemen van de beleggingsrekening. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Voorlopige voorzieningen
rekestnummer : 05-4504
zaaknummer : 248062
datum beschikking : 3 november 2005
BESCHIKKING op het op 8 augustus 2005 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. W. Taekema,
advocaat: mr. C.L.M. Smeets, kantoorhoudende te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. R.W.L. Russell.
PROCEDURE
Bij beschikking van 15 september 2005 van deze rechtbank en kamer is bepaald dat de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de kinder- en partnerbijdrage zal worden voortgezet op de terechtzitting van 6 oktober 2005 om 13.10 uur.
De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook:
- het faxbericht met bijlagen d.d. 5 oktober 2005 van de zijde van de man;
- het faxbericht met bijlagen d.d. 5 oktober 2005 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht d.d. 5 oktober 2005 van de zijde van de man;
- het faxbericht d.d. 6 oktober 2005 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen d.d. 4 oktober 2005, ingekomen bij de rechtbank op 6 oktober 2005, van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht met als bijlage de pleitnotities d.d. 6 oktober 2005 van de zijde van de man.
Op 6 oktober 2005 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vrouw en haar advocaat alsmede de man en zijn procureur. Van de zijde van zowel de vrouw als de man zijn pleitnotities overgelegd. Voorts is van de zijde van de vrouw nog een productie overgelegd.
BEOORDELING
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist.
In geschil is thans:
- de kinderbijdrage;
- de partnerbijdrage.
Behoefte van de minderjarigen
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 1.473,-- per maand per kind.
De man heeft de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding betwist. Hiertoe heeft hij onweersproken gesteld dat hij thans de kosten van de kinderen met betrekking tot school, sport, kleding, voeding en overige kosten voldoet. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat partijen thans uitvoering geven aan een co-ouderschapsregeling, waarbij momenteel feitelijk twee van de drie minderjarigen om de week bij de man verblijven. Derhalve verzorgt de vrouw deze minderjarigen circa twee weken per maand. De man heeft gesteld dat de vrouw uitsluitend kosten voor de minderjarigen maakt met betrekking tot voeding en kleinigheden zoals cadeaus voor vriendjes. De man is derhalve van mening dat een kinderbijdrage van € 250,-- per maand per kind ruim voldoende is voor de vrouw om hetgeen voor de minderjarigen noodzakelijk en wenselijk is te kunnen aanschaffen.
De vrouw acht een kinderbijdrage van € 250,-- per maand per kind onvoldoende.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw heeft niet weersproken dat de man thans de vaste kosten ten behoeve van de minderjarigen voor zijn rekening neemt. Voorts heeft de vrouw niet weersproken dat tussen partijen thans een co-ouderschapsregeling bestaat waarbij twee van de drie minderjarigen om de week bij de man verblijven. Gelet hierop en gelet op de ruime welstand van partijen gedurende het huwelijk, acht de rechtbank het redelijk om de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage van de man te stellen op € 400,-- per maand per kind.
Behoefte van de vrouw
De vrouw heeft ter terechtzitting gesteld voorlopig behoefte te hebben aan een bijdrage in haar levensonderhoud ad € 12.000,-- bruto per maand. Zij gaat er hierbij van uit dat de man voorlopig de hypotheekrente, de overige lasten met betrekking tot de echtelijke woning, de ziektekostenpremie voor het gehele gezin alsmede de premies voor de overige verzekeringen, blijft voldoen.
De vrouw heeft gesteld dat bij het bepalen van haar behoefte aan een partnerbijdrage uit dient te worden gegaan van de gezinsuitgaven in 2003. Volgens de vrouw geeft het jaar 2003 een representatief beeld van de gezinsuitgaven gedurende het huwelijk omdat dit het laatste jaar is geweest waarin partijen zonder huwelijksproblemen en tezamen in gezinsverband hebben geleefd. Uit het onderzoek van de heer Zantboer RA is gebleken dat de totale uitgaven van het gezin [gezin] in 2003, exclusief hypotheeklasten en exclusief inkomstenbelasting en de kosten van vermogensbeheer, circa € 206.000,-- bedroegen. Op grond hiervan acht de vrouw een partnerbijdrage van € 12.000,-- bruto per maand redelijk en in overeenstemming met het uitgavenpatroon van partijen gedurende het huwelijk.
De man heeft de behoefte aan de verzochte bijdrage betwist en heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud maximaal € 3.229,-- netto per maand bedraagt. De man heeft hiertoe aangevoerd dat uit het door hem opgestelde uitgavenoverzicht over de periode september 2004 tot en met augustus 2005 blijkt dat de vrouw voor haarzelf en voor de minderjarigen gemiddeld € 3.979,-- per maand heeft uitgegeven. Wanneer van dit bedrag de kosten van de kinderen worden afgetrokken, resteert volgens de man een behoefte van de vrouw van € 3.229,-- netto per maand. De man heeft gesteld dat de gezinsuitgaven in het jaar 2003 niet representatief zijn, daar partijen in dat jaar ver boven hun stand hebben geleefd en dat zulks niet verstandig was.
Voorts heeft de man de rechtbank verzocht om rekening te houden met de verdiencapaciteit van de vrouw van minimaal € 2.100,-- bruto per maand en deze in mindering te brengen op de behoefte van de vrouw.
Ten slotte heeft de man gesteld dat de vrouw onlangs € 300.000,-- heeft overgeschreven van de gezamenlijke rekening van partijen naar een privé-rekening waartoe uitsluitend de vrouw gerechtigd is. De vrouw heeft thans het gehele bedrag ad € 300.000,-- tot haar beschikking. Zij kan van dit bedrag maandelijks een bedrag opnemen ten behoeve van haar levensonderhoud, zodat zij de komende jaren voldoende gelden tot haar beschikking heeft om in haar behoefte te kunnen voorzien. De man is derhalve van mening dat de vrouw thans geen behoefte heeft aan een partnerbijdrage.
De vrouw heeft gesteld dat zij thans feitelijk geen werkzaamheden verricht. Zij heeft te kennen gegeven dat zij weer wenst te gaan werken zodra de echtscheidingsprocedure achter de rug is. De vrouw is derhalve van mening dat eerst in de bodemprocedure haar verdiencapaciteit dient te worden vastgesteld.
Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij de voornoemde € 300.000,-- op een beleggingsrekening heeft geplaatst en dat zij niet van dit bedrag leeft, zodat zij wel degelijk behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij thans geen werkzaamheden verricht en derhalve feitelijk geen inkomen genereert, zal de rechtbank thans, gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningenprocedure, geen rekening houden met de verdiencapaciteit van de vrouw.
Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij de voornoemde € 300.000,-- op een beleggingsrekening heeft geplaatst en niets van dit bedrag opneemt, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw behoefte heeft aan een partnerbijdrage. In de echtscheidingsprocedure zal de verdeling van voormeld bedrag aan de orde komen.
Uit de stukken is gebleken dat het bruto jaarsalaris van de man uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 1] € 150.000,-- bedraagt. Voorts is gebleken dat partijen in 1997 een bedrag van circa € 1.000.000,-- hebben geleend van [bedrijf 1], van welke vennootschap de man 100% van de aandelen houdt, van welk bedrag thans nog circa € 300.000,-- beschikbaar is. De overige € 700.000,-- zijn door partijen in de sedertdien verstreken zeven à acht jaren opgesoupeerd. Daarnaast zijn de afgelopen jaren (vanaf het jaar 2000) dividenden aan de man uitgekeerd ten bedrage van in totaal circa € 612.000,--. Gelet op het bovenstaande en daaruit voortvloeiende de zeer royale levensstandaard van partijen gedurende het huwelijk, acht de rechtbank de door de vrouw gestelde behoefte aan een partnerbijdrage ad € 12.000,-- bruto per maand, niet onredelijk. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat de man de hypotheeklasten, de overige lasten met betrekking tot de echtelijke woning, de ziektekostenpremie voor het gehele gezin alsmede de premies voor de overige verzekeringen, blijft voldoen.
Draagkracht
De vrouw heeft gesteld dat uit de vennootschappen de afgelopen jaren zeer grote bedragen zijn onttrokken om de huishouding te financieren. Niet is gebleken, aldus de vrouw, dat deze levensstandaard niet zou kunnen worden voortgezet. Zij verwijst daartoe naar de notitie van C.J.M. Zantboer RA d.d. 4 oktober 2005, die tot de conclusie komt dat de man middels [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) een doorslaggevende stem heeft en middels een dividend, een lening of een verhoging van de managementvergoeding de liquiditeiten die in [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) voorhanden zijn kan aanwenden om zijn inkomen aan te vullen om aan de alimentatiebehoefte van de vrouw te voldoen. In aanvulling daarop voert zij aan dat er voldoende winstreserves in de verschillende vennootschappen aanwezig zijn. De winstreserves van [bedrijf 1] belopen volgens de balans op 31 december 2003 € 4.898.155,--, hetgeen een toename is ten opzichte van 31 december 2002. De winstreserves kunnen worden uitgekeerd indien er voldoende liquiditeiten beschikbaar zijn. [bedrijf 1] had op 31 december 2003 niet veel liquiditeiten ter beschikking, echter [bedrijf 1] heeft thans wel een belang van 84,99 % in [bedrijf 2], aldus de vrouw. In [bedrijf 2] belopen de winstreserves ultimo 2003 € 3.254.466,--. Daarnaast heeft [bedrijf 2] een agioreserve van € 4.452.599,-- die mogelijk ook voor uitkering vatbaar is.
De vrouw is aldus van mening dat [bedrijf 2] over voldoende reserves beschikt om extra uitkeringen te verrichten. Ter ondersteuning van haar stelling wijst zij op het geconsolideerde kasstroomoverzicht van [bedrijf 2] waaruit blijkt dat over 2003 in [bedrijf 2] een positieve cashflow wordt gegenereerd van € 1.200.754,--. Hieruit concludeert zij dat [bedrijf 2] een gezonde onderneming is, met een gezonde kasstroom en voldoende liquiditeiten.
De man heeft gesteld dat het niet mogelijk is om extra uitkeringen te verrichten dan wel zijn salaris hoger vast te stellen. De man heeft hiertoe aangevoerd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] over onvoldoende liquide ruimte beschikken om extra uitkeringen als dividend, salaris respectievelijk extra beheersvergoeding uit te keren. Uit het geconsolideerde kasstroomoverzicht van 2003 blijkt volgens de man dat de beschikbare middelen van [bedrijf 2] met € 826.776,-- zijn afgenomen tot € 284.663,--. Volgens de man dienen deze middelen beschikbaar te blijven voor het langjarig investeringsprogramma van [bedrijf 2] en als buffer voor de operationele activiteiten. De man is, gelet op de financiële positie van [bedrijf 1] en [bedrijf 2], van mening dat het salaris zelfs aanzienlijk lager dient te worden vastgesteld. Dat [bedrijf 1] tot op heden toch het salaris van € 150.000,-- per jaar en de dividenden heeft kunnen uitbetalen aan de man, is volgens de man gelegen in de positieve resultaten in 1997 en 1998 ten gevolge van de sale and lease back van een parkeergarage.
Voorts heeft de man gesteld dat hij thans zijn inkomen niet kan aanvullen door middel van het aangaan van een lening bij [bedrijf 1]. De man heeft hiertoe aangevoerd dat hiervoor de middelen ontbreken en dat ook de bank geen lening zal verstrekken als deze feitelijk voor privé bestemd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat de man enig aandeelhouder is van [bedrijf 1]. De man houdt via [bedrijf 1] thans 84,99 % van de aandelen in [bedrijf 2] en [bedrijf 1] is directeur van [bedrijf 2].
De vrouw heeft gesteld dat er in [bedrijf 2], gelet op de aanzienlijke reserves en de positieve cashflow, voldoende mogelijkheden en liquiditeiten aanwezig zijn om extra uitkeringen te verrichten. De man heeft dit gemotiveerd betwist, waarbij hij heeft gewezen op het geconsolideerde kasstroomoverzicht van 2003 waaruit blijkt dat er in [bedrijf 2] sprake was van een negatieve kasstroom van € 826.776,--.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde stellingen van de vrouw, zijn stellingen nader met financiële bescheiden had dienen te onderbouwen en dat hij door het achterwege laten van zodanige bescheiden onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van de vennootschappen waarin hij (on)middellijk een meerderheidsbelang houdt. Hij heeft daartoe slechts een geconsolideerd resultatenoverzicht van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank met slechts de kasstroomgegevens van 2003 voorhanden onvoldoende inzicht in de liquiditeitspositie van beide ondernemingen over de afgelopen jaren. Gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningenprocedure acht de rechtbank het thans ook niet op zijn plaats om daar deskundig onderzoek naar te laten verrichten. Het geconsolideerde kasstroomoverzicht van 2003 geeft blijk van forse investeringen (ter grootte van € 8.763.282,--) door [bedrijf 2]. Gesteld noch gebleken is dat dit jaarlijks terugkerende kosten zijn. Voorts stond een negatieve kasstroom van € 826.776,-- over het jaar 2003 er blijkbaar niet aan in de weg dat partijen tot op heden hun ruime uitgavenpatroon hebben gecontinueerd. De rechtbank ziet derhalve niet in dat dit thans anders zou dienen te zijn.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er thans in [bedrijf 2] onvoldoende liquiditeiten aanwezig zijn om te bewerkstelligen dat partijen hun tot dusver gevoerde levensstandaard voort kunnen zetten.
Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat partijen de kosten van hun huishouding bestreden uit het salaris van de man uit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 1], door verkoop van beleggingen, welke beleggingen zijn gefinancierd met een lening van € 1.000.000,-- bij [bedrijf 1], en uit ontvangen dividenden ter grootte van € 612.603,-- . Nu de vrouw het saldo van de beleggingen ad € 300.000,-- heeft overgeboekt naar een privé-rekening die op haar naam staat en de man thans feitelijk niet meer over deze gelden kan beschikken, neemt de draagkracht van de man daarmee af. Vaststaat dat partijen, gelet op het verloop van de beleggingsrekening die in ruim zeven jaar van € 1.000.000,-- tot € 300.000,-- is afgenomen, jaarlijks een bedrag van circa € 100.000,-- opnamen ter bestrijding van de kosten van hun huishouding.
De rechtbank acht het redelijk dat de man ter voldoening van zijn partneralimentatie per maand een bedrag van € 8.000,-- opneemt van de beleggingsrekening. Mocht de vrouw hieraan niet haar medewerking verlenen, dan is de man gerechtigd dit te verrekenen met de door hem te betalen partneralimentatie.
Indexering
Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw worden vermeerderd met de wettelijke indexering, dient bij gebrek aan belang te worden afgewezen aangezien jaarlijkse indexering van de bijdrage op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek uit de wet voortvloeit.
BESLISSING
De rechtbank:
bepaalt de som welke de man met ingang van heden voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op € 12.000,-- per maand, waarbij de man gerechtigd is maandelijks € 8.000,-- op te nemen van de voor de kosten van de huishouding bestemde beleggingsrekening ter grootte van € 300.000,--, en die tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 400,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2005.