Vast staat dat de man enig aandeelhouder is van [bedrijf 1]. De man houdt via [bedrijf 1] thans 84,99 % van de aandelen in [bedrijf 2] en [bedrijf 1] is directeur van [bedrijf 2].
De vrouw heeft gesteld dat er in [bedrijf 2], gelet op de aanzienlijke reserves en de positieve cashflow, voldoende mogelijkheden en liquiditeiten aanwezig zijn om extra uitkeringen te verrichten. De man heeft dit gemotiveerd betwist, waarbij hij heeft gewezen op het geconsolideerde kasstroomoverzicht van 2003 waaruit blijkt dat er in [bedrijf 2] sprake was van een negatieve kasstroom van € 826.776,--.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde stellingen van de vrouw, zijn stellingen nader met financiële bescheiden had dienen te onderbouwen en dat hij door het achterwege laten van zodanige bescheiden onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van de vennootschappen waarin hij (on)middellijk een meerderheidsbelang houdt. Hij heeft daartoe slechts een geconsolideerd resultatenoverzicht van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank met slechts de kasstroomgegevens van 2003 voorhanden onvoldoende inzicht in de liquiditeitspositie van beide ondernemingen over de afgelopen jaren. Gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningenprocedure acht de rechtbank het thans ook niet op zijn plaats om daar deskundig onderzoek naar te laten verrichten. Het geconsolideerde kasstroomoverzicht van 2003 geeft blijk van forse investeringen (ter grootte van € 8.763.282,--) door [bedrijf 2]. Gesteld noch gebleken is dat dit jaarlijks terugkerende kosten zijn. Voorts stond een negatieve kasstroom van € 826.776,-- over het jaar 2003 er blijkbaar niet aan in de weg dat partijen tot op heden hun ruime uitgavenpatroon hebben gecontinueerd. De rechtbank ziet derhalve niet in dat dit thans anders zou dienen te zijn.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er thans in [bedrijf 2] onvoldoende liquiditeiten aanwezig zijn om te bewerkstelligen dat partijen hun tot dusver gevoerde levensstandaard voort kunnen zetten.
Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat partijen de kosten van hun huishouding bestreden uit het salaris van de man uit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 1], door verkoop van beleggingen, welke beleggingen zijn gefinancierd met een lening van € 1.000.000,-- bij [bedrijf 1], en uit ontvangen dividenden ter grootte van € 612.603,-- . Nu de vrouw het saldo van de beleggingen ad € 300.000,-- heeft overgeboekt naar een privé-rekening die op haar naam staat en de man thans feitelijk niet meer over deze gelden kan beschikken, neemt de draagkracht van de man daarmee af. Vaststaat dat partijen, gelet op het verloop van de beleggingsrekening die in ruim zeven jaar van € 1.000.000,-- tot € 300.000,-- is afgenomen, jaarlijks een bedrag van circa € 100.000,-- opnamen ter bestrijding van de kosten van hun huishouding.
De rechtbank acht het redelijk dat de man ter voldoening van zijn partneralimentatie per maand een bedrag van € 8.000,-- opneemt van de beleggingsrekening. Mocht de vrouw hieraan niet haar medewerking verlenen, dan is de man gerechtigd dit te verrekenen met de door hem te betalen partneralimentatie.