RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 04/48933 BEPTDN S6
uitspraak: 22 september 2005
inzake: A,
geboren op [...] 1959,
verblijvende te B,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9712.14.8016,
eiser,
gemachtigde: mr. S.E. de Jong, advocaat te Assen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite, ambtenaar ten departemente.
Op 18 juni 2003 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking medische behandeling gedaan.
Bij beschikking van 30 juni 2004 is de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 13 juli 2004 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 4 november 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 5 november 2004 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 juni 2005. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Ook overigens bestaat geen aanleiding eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerders stelling dat de vraag naar feitelijke toegankelijkheid van medische zorg in Iran geen rol speelt, geen stand kan houden. Evenmin kan standhouden dat de behandelcapaciteit en de voorradigheid van noodzakelijke medicijnen in Iran niet relevant zijn, nu in Iran wordt gekozen voor een andere benadering. Daarnaast wordt betoogd dat de behandeling in Iran, gezien de aard daarvan, zal leiden tot een medische noodsituatie, omdat algemene onthouding voor eiser niet haalbaar is.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, Vw 2000, worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheids-toestand niet verantwoord is om te reizen.
In het beleid van verweerder wordt vermeld dat voor deze vrijstelling niet alleen beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf maar ook of hij in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag (B1/1.2.1, Vreemdelingencirculaire 2000). Verweerder begrijpt, blijkens dit in de Vc 2000 neergelegde beleid, de in artikel 17, eerste lid onder c genoemde vrijstellingsbepaling kennelijk aldus dat hieronder niet alleen valt de vraag of de vreemdeling kan reizen naar het land van herkomst, maar ook de vraag of de vreemdeling kan verblijven in het land van herkomst gedurende de behandeling van de mvv-aanvraag .
Indien de vreemdeling niet valt onder één van de in artikel 17, eerste lid, genoemde vrijstellingen, noch onder één van de in artikel 3.71, eerste lid Vb 2000 genoemde vrijstellingen valt is in het vierde lid van artikel 3.71 Vb 2000 voorzien in een hardheidsclausule indien de toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten behoeve van zijn aanvraag niet beschikt over een mvv, zodat niet is voldaan aan het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 gestelde vereiste.
Derhalve is de vraag aan de orde of verweerder heeft kunnen besluiten eiser geen vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen.
In geschil is ten eerste of verweerder eiser op goede gronden geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft verleend op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in staat is om te reizen. Het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat verweerder met het oog op de beoordeling van de aanvraag heeft ingewonnen, vermeldt dat eiser in staat is om te reizen. Dit onderdeel is door eiser als zodanig niet betwist.
Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Iran betreffen en de aard van de behandeling in Iran, niet bij de beoordeling heeft betrokken. Uit het BMA-advies blijkt dat de behandeling die eiser nodig heeft niet wordt geboden. De behandeling in Iran bestaat hierin dat algehele onthouding wordt voorgestaan van de middelen die eiser nodig heeft.
De rechtbank begrijpt eisers beroep aldus dat eiser meent dat verweerder hem ten onrechte in staat heeft geacht om de behandeling van de mvv-aanvraag af te wachten in het land van herkomst, dan wel dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van eerder genoemde hardheidsclausule.
Verweerder heeft betoogd dat nu behandeling in het land van herkomst mogelijk is, zoals blijkt uit het BMA-advies, eiser in staat moet worden geacht om de behandeling van de mvv-aanvraag in Iran af te wachten. De situatie als bedoeld in artikel 17, eerste lid aanhef en onder c doet zich daarom naar verweerders oordeel niet voor. Verweerder overweegt hierbij dat de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling niet relevant is, noch dat uit het BMA-advies blijkt dat behandeling volgens een “iets” andere methode dan hier in Nederland wordt voorgestaan en dat het verweerder niet toekomt een oordeel te formuleren omtrent de medisch-inhoudelijke kant van de beschikbare medische zorg.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot dit oordeel heeft kunnen komen. In het BMA-advies worden twee faxberichten omtrent de behandelmogelijkheden in Iran genoemd. Genoemd wordt het bericht van 17-3-2000, nummer 1870, waaruit zou blijken dat “in verschillende klinieken behandeling van drugsverslaafden plaats vindt door middel van behandeling van medicatie en psychiatrische behandeling, waarbij methadon of andere medicatie wordt voorgeschreven”. Vervolgens wordt genoemd de fax van 20-3-2000, nummer 1872-29 waaruit blijkt dat “het medische systeem algehele onthouding aanbeveelt bij de behandeling van de verslaafde en dat er geen medicatie als onderhoudsbehandeling wort voorgeschreven.” Voorts stelt het BMA bij de beantwoording van vraag 3b, omtrent de wijze van behandeling: “Uit de beschikbare informatie uit de landeninformatie heb ik aanwijzingen dat de behandeling in het land van herkomst op een andere wijze plaats vindt dan men in Nederland gewend is te bieden. In Iran kiest men voor een andere benadering (algehele onthouding en geen onderhoudsmedicatie)”. Blijkens het bestreden besluit, waarin wordt verwezen naar het besluit in primo, gaat ook verweerder uit van de informatie zoals verwoord in laatstgenoemd faxbericht en de beantwoording van vraag 3b door het BMA, namelijk dat behandeling in Iran bestaat uit algehele onthouding en dat niet gekozen wordt voor onderhoudsmedicatie.
Het BMA heeft vervolgens bij de beantwoording van vraag 4, of uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie, gesteld: “Betrokkene is bekend met een jarenlange verslaving aan opiaten en wordt thans behandeld in een methadonprogramma. Hij wacht op een opname. Het onmiddellijk staken kan ernstige medische gevolgen hebben (agressieve impulsdoorbraken, automutilatie en suïcidaliteit). Bij het achterwege blijven van behandeling is een acute medische noodsituatie in deze fase wel te verwachten.”
Vervolgens stelt het BMA bij beantwoording van vraag 5b welke voorzieningen tijdens en direct na de reis dienen te worden gerealiseerd: “Voor, tijdens en direct na de reis dient betrokkene te beschikken over medicatie. Voortzetting van de behandeling en begeleiding is op de plaats van bestemming noodzakelijk.”
De rechtbank is gezien de inhoud van het BMA-advies van oordeel dat verweerder met de door hem gebezigde argumentatie niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser in staat kan worden geacht in Iran de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag, zoals bedoeld in paragraaf B1/1.2.1, Vreemdelingencirculaire 2000. Immers van de beschikbare behandeling die in Iran wordt geboden (algemene onthouding en geen onderhoudsmedicatie) valt, blijkens het BMA-advies, een acute medische noodsituatie te verwachten, terwijl voorts in het advies is aangeven dat voortzetting van de behandeling en begeleiding in Iran noodzakelijk is.
Voor zover verweerder ter zitting heeft willen bepleiten dat uit het BMA-advies de conclusie zou kunnen worden getrokken dat wel een behandeling van drugsverslaafden plaatsvindt door middel van behandeling met medicatie en psychiatrische behandeling, waarbij methadon of andere medicatie wordt voorgeschreven, is de rechtbank van oordeel dat het advies noch de bestreden beschikking duidelijk maakt hoe deze conclusie zich verhoudt tot de overige conclusies van het advies, die wijzen op meergenoemde behandeling door middel van algehele onthouding. Overigens blijkt uit de tekst van het bestreden besluit, in samenhang met het besluit in primo, dat verweerder bij het nemen van het besluit niet van een dergelijke lezing is uitgegaan.
De rechtbank is van oordeel dat de beschikking op onvoldoende gronden berust en in strijd komt met het motiveringsbeginsel. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 136,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2005 in tegenwoordigheid van mr. M.P. Dijkema als griffier.