RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 22 december 2005,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/1428 van:
[eiser],
wonende te[geboorteplaats],
eiser,
procureur mr. A.H. van Haga,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (India),
gedaagde,
procureur mr. H.A. Schipper.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ‘de man ‘en ‘de vrouw’.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 december 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Partijen zijn op [trouwdatum] te [plaats], Verenigde Staten van Amerika, met elkaar getrouwd.
1.2. Op [geboortedatum] is geboren te [geboorteplaats] het thans nog minderjarig kind van partijen [het kind]. De man heeft de Ierse nationaliteit. De vrouw heeft de Nepalese nationaliteit. [het kind] heeft de Ierse nationaliteit. De man en de vrouw oefenden gezamenlijk het gezag uit over [kind].
1.3. In 2004 is het huwelijk tussen partijen ontwricht geraakt. Partijen zijn medio 2004 gescheiden gaan wonen. Op 16 december 2004 is de vrouw met [het kind] voor een vakantie naar Nepal vertrokken. Op 24 december 2004 heeft de vrouw de man laten weten niet met [het kind] naar Nederland terug te keren. Zij bevindt zich thans met [het kind] in India.
1.4. Op 17 maart 2005 heeft de Guardian Judge te New Delhi (India) voorlopig bepaald dat de vrouw de “guardian” van de minderjarige is en dat het de man verboden is de minderjarige mee te nemen.
1.5. De vrouw heeft op 20 december 2004 in Nepal een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Op 22 april 2005 heeft de Kathmandu District Court overeenkomstig het verzoek van de vrouw de echtscheiding uitgesproken en het gezag over de minderjarige [het kind] aan de vrouw toegewezen. De man heeft geen verweer gevoerd in deze procedure.
1.6. De man heeft op 17 januari 2005 in Nederland een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 3 maart 2005 is - voorzover hier van belang – bepaald dat [het kind] voorlopig aan de man zal worden toevertrouwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 29 juni 2005 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Tevens is bepaald dat de minderjarige [het kind] de gewone verblijfplaats zal hebben bij de man, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vrouw heeft geen verweer gevoerd in de echtscheidingsprocedure in Nederland, doch is van deze beschikking in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
1.6. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 augustus 2005 is de tenuitvoerlegging van voormelde beschikking van 29 juni 2005 geschorst voorzover die beschikking inhoudt dat de bepaling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de man uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Voorts is bij beschikking voorlopige van 4 augustus 2004 van deze rechtbank de beschikking van 3 maart 2005 in die zin gewijzigd dat [het kind] voorlopig aan de vrouw is toevertrouwd.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
De man vordert –zakelijk weergegeven–:
1. de teruggeleiding van het minderjarig kind van partijen naar Nederland te bevelen;
2. de vrouw op straffe van een dwangsom te veroordelen om binnen 24 uur na dit vonnis het minderjarig kind van partijen [kind] terug te (laten/doen) geleiden naar de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland en de man, althans naar de gewone verblijfplaats in Nederland;
3. te bepalen dat het door de vrouw niet terugbrengen van de minderjarige [het kind] naar haar gewone verblijfplaats, althans Nederland, als een ongeoorloogde overbrenging dient te worden gezien zoals bepaald in het Haags Kinderontvoeringsverdrag, althans een zodanige verklaring te geven waar artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag op doelt.
Daartoe voert de man - kort samengevat - het volgende aan.
De vrouw heeft [het kind] zonder toestemming van de man vanuit Den Haag meegenomen naar Nepal, later Sri Lanka en India. De man heeft nimmer berust in de ongeoorloofde overbrenging van [het kind] naar genoemde landen. Hij heeft vanaf het begin getracht [het kind] weer te doen terugkeren naar Nederland, waar [het kind] haar gewone verblijfplaats heeft gehad vanaf haar geboorte.
De vordering is gebaseerd op het commune internationaal privaatrecht, de uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen (hierna: de Uitvoeringswet) en het Haags kinderontvoeringsverdrag.
Gelet op de ontvoeringssituatie heeft [het kind] nog steeds haar werkelijke verblijfplaats in Den Haag. De voorzieningenrechter is derhalve op grond van de Uitvoeringswet bevoegd van de vorderingen kennis te nemen. Indien de voorzieningenrechter op basis van de Uitvoeringswet niet bevoegd is, beroept de man zich op artikel 5 Rv Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het een ontvoeringssituatie betreft dient Den Haag als de gewone verblijfplaats van [kind] te worden beschouwd. De man beroept zich voorts op artikel 9c Rv. De zaak heeft voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer, gelet op het feit dat de echtscheidingsprocedure in Nederland is gestart en gelet op de procedures die de vrouw in Nederland is gestart. Voorts kan niet van de man worden verwacht dat hij in India, een niet-verdragsland, met een onbekend rechtssysteem een procedure start. Procedures in India nemen bovendien zeer geruime tijd in beslag. Voorts vreest de man dat er geen onpartijdige en onafhankelijke rechtsgang voor hem zal zijn, aangezien de familie van de vrouw, in het bijzonder haar vader, erg veel invloed heeft in Nepal en India.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt zich primair op het standpunt dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht heeft.
3. De beoordeling van het geschil
3.1.Allereerst zal moeten worden onderzocht of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Daarover wordt het volgende overwogen.
3.2. Het Haags kinderontvoeringsverdrag 1980 noch het Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen (Luxemburg 1980) zijn van toepassing, nu deze verdragen zien op samenwerking tussen de verdragsluitende staten en India daartoe niet behoort. Om die reden is ook van een analoge toepassing geen sprake. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan uit die verdragen derhalve niet worden afgeleid.
3.3. Anders dan de man heeft gesteld volgt evenmin uit de bepalingen van de Uitvoeringswet dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Artikel 11 van die wet bepaalt dat de rechter van de werkelijke verblijfplaats van het kind bevoegd is, ook in het geval van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag wordt beheerst. Mede gelet op de context van dit artikel in de Uitvoeringswet moet worden geconcludeerd dat artikel 11 alleen ziet op situaties, waarin een kind naar Nederland is ontvoerd. Slechts in het geval dat het kind geen werkelijke verblijfplaats heeft of zijn verblijfplaats in Nederland niet kan worden vastgesteld is de rechtbank Den Haag bevoegd. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
3.4.De man heeft voorts een beroep gedaan op artikel 5 Rv. Dit artikel bevat een regeling met betrekking tot de rechtsmacht in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen. Deze zaken hebben echter betrekking op kwesties betreffende het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen. Daaronder valt niet een ongeoorloofde overbrenging van kinderen, nu deze op zichzelf genomen niet ziet op een gezagskwestie als hier omschreven en evenmin op een maatregel ter bescherming van kinderen.
Nog daargelaten de vraag of [het kind] haar gewone verblijfplaats in de zin van artikel 5 Rv zou hebben behouden, komt op grond van het hiervoor overwogene geen rechtsmacht toe aan de Nederlandse rechter.
3.5. De man heeft ten slotte nog een beroep gedaan op artikel 9c Rv. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de vader van de vrouw gezien de door hem beklede posities een rechtsgang in India voor hem zou kunnen frustreren of bemoeilijken. De vrouw heeft dat gemotiveerd weersproken. De man heeft zijn stelling daarna niet nader onderbouwd. De man heeft bovendien gesteld dat hij, indien zijn vordering zou worden toegewezen, over voldoende contacten, waaronder advocaten, in India beschikt om het vonnis ten uitvoer te doen leggen. Hij heeft verder ook betoogd dat de Indiase rechter, indien hij had geweten dat [kind] was ontvoerd naar India, niet het gezag over [het kind] aan de vrouw zou hebben toegewezen. Dit impliceert dat de Indiase rechter wel degelijk een geval van ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige hoog opneemt en een procedure daaromtrent in behandeling zal nemen. Ook overigens heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het onaanvaardbaar is van hem te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van de rechter in India onderwerpt. Reeds om die reden kan een beroep op artikel 9c Rv niet slagen.
3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht toekomt.
In de omstandigheid dat het hier gaat om een familierechtelijke procedure wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
verklaart zich onbevoegd;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Mink en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.