RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 05/58241 VRONTN
UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1982, van Egyptische nationaliteit, eiser,
verblijvende in het Detentiecentrum te Zeist
gemachtigde: mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.S. van Dijk, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Verweerder heeft op 9 juni 2005 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd. Laatstelijk bij uitspraak van 14 november 2005 is het daartegen ingestelde vervolgberoep ongegrond verklaard. De maatregel duurt nog steeds voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Eiser heeft daarbij verzocht om een schadevergoeding.
Verweerder heeft een kopie van de voortgangsrapportage van 2 januari 2006 met betrekking tot de uitzetting van eiser overgelegd.
Vervolgens heeft de rechtbank eiser de gelegenheid geboden om binnen twee werkdagen schriftelijk te reageren.
Eiser heeft hierop gereageerd en daarbij aangegeven dat hij ter zitting gehoord wenst te worden.
De rechtbank heeft op 6 januari 2006 het vooronderzoek gesloten en daarbij op grond van artikel 96, eerste lid, Vw ambtshalve bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege blijft. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om eiser voor die zitting op te roepen.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 januari 2006. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Ingevolge artikel 96, derde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen.
Ter zitting heeft eiser daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van een spoedige beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts is aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld alsmede dat er niet langer zicht bestaat op uitzetting van eiser. Tevens heeft eiser aangevoerd dat naarmate de bewaring - zeker na een periode van zes maanden - voortduurt het belang van eiser om in vrijheid gesteld te worden groter wordt dan het belang van verweerder om de vrijheidsbeneming te continueren. Voorts heeft eiser verzocht om een schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 14 november 2005 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert het moment van het sluiten van genoemd onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van het recht op een spoedige beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, EVRM stelt de rechtbank vast dat tussen het instellen van het beroep door eiser op 30 december 2005 en deze uitspraak een periode is gelegen van 25 dagen.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorzieningen te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
In artikel 96, tweede lid, Vw is, voor zover hier van belang, bepaald dat de rechtbank het onderzoek sluit binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. In afwijking van artikel 8:57 van de Awb kan de rechtbank ook zonder toestemming van partijen bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
In artikel 96, derde lid, Vw is bepaald dat de rechtbank, in het geval zij schriftelijk uitspraak doet, zij deze binnen een week na sluiting van het onderzoek doet. Deze termijn kan niet worden verlengd.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of er een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van een (voortdurende) vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden, dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. De aard en complexiteit van de zaak dienen hierbij in aanmerking te worden genomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 21 oktober 1986, NJ 1988, 555 (Sanchez-Reisse/ Zwitserland, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 december 2004, JV 2005/57.
Uit de uitspraak van het EHRM van 25 januari 2005, JV 2005, 114 (Singh/Tsjechië) volgt dat de relevante termijn ter beoordeling van de vraag of is voldaan aan een een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming loopt vanaf de indiening van het beroepschrift tot aan de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank aan een betrokkene.
De rechtbank stelt vast dat na het instellen van beroep door eiser bij het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken op 30 december 2005 de zaak is verzonden naar de griffie van deze rechtbank, zitting houdende te Utrecht. Op 2 januari 2006 is bij de griffie te Utrecht de voortgangsrapportage ontvangen. Eisers reactie op de voortgangsrapportage is reeds op 3 januari 2006 door de griffie te Utrecht ontvangen. De behandeling van deze zaak heeft als gevolg van een misverstand eerst ter zitting van 23 januari 2006 plaatsgevonden.
De omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking genomen, zijnde de genoemde organisatorische aspecten aan de zijde van deze rechtbank, zitting houdende te Utrecht, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden niet voor rekening van eiser kunnen worden gebracht. Aldus is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een spoedige beoordeling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, EVRM.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van het EHRM van 9 januari 2003, JV 2003, 129 (Kadem/Malta) en de uitspraak van 28 november 2000, NJCM-bulletin 2001, pagina 372 (Rehbock/Slovenië).
Uit het voorgaande vloeit voort dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf heden in strijd is met artikel 5, vierde lid, EVRM. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de maatregel bevolen, ingaande 24 januari 2006.
Ingevolge artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaring is eerst onrechtmatig geworden op de dag dat ook de opheffing van de maatregel is bevolen zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om schadevergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 24 januari 2006;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud, als griffier.
De griffier is buiten staat om de rechter
deze uitspraak te ondertekenen
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.