ECLI:NL:RBSGR:2006:AV0808

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3772
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een vreemdeling met een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 februari 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige bewaring van een vreemdeling, eiseres, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier had ingediend. Eiseres, van Joegoslavische nationaliteit, had op 30 november 2005 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel studie aan voortgezet of beroepsonderwijs. De aanvraag werd op 12 januari 2006 afgewezen, waarna eiseres op 18 januari 2006 staande werd gehouden op basis van een vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat er geen zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden tussen het belang van de staat en het individuele belang van eiseres. De rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd was, aangezien niet was gebleken van een afweging tussen de belangen van de openbare orde en de persoonlijke belangen van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 1.005,- voor de onterecht doorgebrachte dagen in bewaring. Tevens werden de proceskosten van eiseres vergoed, tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van vreemdelingenbewaring.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 06/3772
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Joegoslavische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiseres,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandan.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 18 januari 2006 aan eiseres, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.2. Eiseres heeft hiertegen op 18 januari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres doorgestuurd en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 30 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. R. Jonkman.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2. Eiseres heeft aangevoerd dat de staandehouding en de daaropvolgende maatregel van bewaring onrechtmatig zijn geweest. Voorts is de opgelegde maatregel van bewaring disproportioneel. Ten slotte is niet gebleken van een belangenafweging en heeft verweerder in redelijkheid niet tot het opleggen van de maatregel kunnen komen. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. Op 18 januari 2005 heeft eiseres, samen met haar ouders en met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), Nederland verlaten, waarna ze zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst.
2.5. Bij beschikking van 12 januari 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 30 november 2005, ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 Vw 2000, met als doel "studie aan voortgezet of beroepsonderwijs", afgewezen. Op 18 januari 2006, om 14:10 uur, is de beschikking aan eiseres in persoon uitgereikt.
2.6 Op 18 januari 2006, om 14:10 uur, is eiseres staande gehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Dit vermoeden was gebaseerd op het volgende: "Is nav een ingediende vtv afgewezen met een 0 dagen beschikking waarbij schorsing op bezwaar en een in te dienen vovo is onthouden, aansluitend staande gehouden en in bewaring gesteld.". Omdat van eiseres onmiddellijk de identiteit kon worden vastgesteld en bleek dat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef, is zij overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, te weten Ophoudkamer te [plaats], alwaar zij op voormelde datum, om 14:10 uur, is aangekomen en vanaf welk tijdstip zij aldaar is opgehouden. Na te zijn gehoord, is eiseres op 18 januari 2006, om 16:30 uur, de maatregel van bewaring opgelegd.
2.7 Van de mogelijkheid tegen de beschikking van 12 januari 2006 bezwaar te maken, heeft eiseres gebruik gemaakt bij bezwaarschrift van 18 januari 2006. Verweerder heeft bij afgifte van voormelde beschikking te kennen gegeven dat - onder verwijzing naar B1/4.7.6.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) - een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de uitzetting het vertrek niet opschort. Bij verzoekschrift van 18 januari 2006 heeft eiseres een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.8 Bij brief van 19 januari 2006 heeft verweerder aan de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, naar aanleiding van een telefonisch onderhoud van diezelfde datum, bevestigd dat eiseres "niet zal worden verwijderd tot aan de behandeling (en uiteraard de uitspraak) van het verzoek om een voorlopige voorziening. Redengevend daartoe is dat geen juridische grondslag is gevonden voor de toepassing van het beleid zoals dat is neergelegd in B1/4.7.6.6 van de Vc. Derhalve schort het tijdig ingediende verzoek om een voorlopige voorziening het vertrek op. De unit Terugkeer te Den Bosch is hiervan op de hoogte gesteld en heeft mij toegezegd dat de VD zal worden ingelicht.".
2.9 De rechtbank stelt - met eiseres - vast dat uit de gedingstukken blijkt dat de beschikking van 12 januari 2006 aan eiseres is uitgereikt op 18 januari 2006, om 14:10 uur en dat op datzelfde tijdstip eiseres is staande is gehouden. Ter zitting heeft verweerder dit niet weersproken. Voorts is het redelijk vermoeden van illegaal verblijf - uitsluitend - onderbouwd met de zinsnede "Is nav een ingediende vtv afgewezen met een 0 dagen beschikking waarbij schorsing op bezwaar en een in te dienen vovo is onthouden.". Uit de brief van 19 januari 2006 van verweerder, als vermeld onder rechtsoverweging 2.8, volgt dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten dele onjuist is geweest. Uit deze brief blijkt immers dat het tijdig ingediende verzoek om een voorlopige voorziening het vertrek wel opschort. Uit het voorgaande volgt dat de staandehouding ten minste ten dele op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Het voorgaande - gevoegd bij de omstandigheid dat de staandehouding op exact hetzelfde tijdstip heeft plaatsgevonden als het tijdstip waarop de beschikking van 12 januari 2006 is uitgereikt - leidt de rechtbank tot het oordeel dat de staandehouding onrechtmatig is geweest. Uit het voorgaande volgt voorts dat verweerder de maatregel ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 59, eerste lid, sub a, Vw 2000. De onrechtmatigheid van de staandehouding maakt de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Op grond van het hierna overwogene is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde maatregel niet aan de daarvoor geldende eisen voldoet.
2.10 Eiseres heeft aangevoerd dat haar advocaat ten onrechte niet door verweerder op de hoogte is gesteld van de voorgenomen inbewaringstelling. Verweerder stelt daartegenover dat de gemachtigde van eiseres wel is ingelicht en dat de advocaat kennelijk wel op de hoogte was, nu zij immers een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de opgelegde maatregel. Uit de gedingstukken kan de rechtbank niet afleiden dat verweerder heeft gehandeld conform het bepaalde in A5/5.3.4.2 Vc 2000, nu in de stukken geen tijdstippen zijn vermeld waarop de eigen advocaat van eiseres telefonisch van een en ander op de hoogte zou zijn gesteld, en evenmin het tijdstip waarop de piketadvocaat telefonisch op de hoogte zou zijn gesteld. Gezien de voorgeschiedenis van de inbewaringstelling van eiseres moet het verweerder zonder meer duidelijk zijn geweest wie de advocaat van eiseres is. Onder deze omstandigheden en daarbij gevoegd de vaststelling dat verweerder ter terechtzitting niet heeft aangegeven op grond van welke concrete feiten en omstandigheden verweerder wél heeft voldaan aan de in de Vc 2000 neergelegde eisen, is de rechtbank van oordeel dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat verweerder volgens de ter zake geldende eisen heeft gehandeld.
2.11 In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiseres niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000); geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Voorts is voormeld vermoeden gebaseerd op de omstandigheden dat eiseres eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, zij niet wenst terug te keren en geen middelen van bestaan heeft. Behoudens de eerst genoemde grond zijn zijdens eiseres alle gronden van inbewaringstelling bestreden.
2.12 Ten aanzien van de grond dat eiseres geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft, overweegt de rechtbank als volgt. In A5/5.3.3.3 Vc 2000 - voor zover hier van belang - staat:
"Gronden om de vreemdelingenbewaring niet of niet langer toe te passen kunnen zijn:
c. de vreemdeling heeft aantoonbaar een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland;". Blijkens de voortgangsrapportage heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van een GBA-inschrijving in [plaats] en voorts: "was GBA bekend te [plaats].". Voorts volgt uit zowel de gedingstukken als hetgeen verweerders gemachtigde ter zitting heeft meegedeeld zonder meer dat verweerder bekend was met zowel het adres van eiseres in [plaats] als het adres van eiseres in [plaats] en dat eiseres door de week bij haar pleegouders op het adres in [plaats] verbleef. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval deze grond ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
2.13 De grond dat eiseres zich niet zou hebben aangemeld bij de korpschef, is door eiseres bestreden met de stelling dat zij dat wel heeft gedaan, te weten op 30 november 2005. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde dit niet weersproken. De rechtbank komt tot het oordeel dat - gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval - voormelde grond niet, dan wel onvoldoende is onderbouwd, zodat ook die grond vervalt. Voorzover verweerder heeft beoogd te stellen dat eiseres zich eerder dan op 30 november 2005 zou hebben moeten melden, doet dat aan het vorenoverwogene niet af.
2.14 De maatregel is voorts onder meer gebaseerd op de grond dat eiseres eerder niet rechtmatig in Nederland zou hebben verbleven. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat verweerder daar de periode toe rekent, gedurende welke eiseres, na uitgeprocedeerd te zijn, nog in Nederland heeft verbleven. De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen en acht daartoe doorslaggevend dat eiseres - na te zijn uitgeprocedeerd in het kader van een asielaanvraag - met haar ouders en in samenwerking met het IOM, - hetgeen blijkt uit de gedingstukken - in Nederland heeft verbleven, ter voorbereiding van hun terugkeer naar het land van herkomst. Ten aanzien van het verblijf van eiseres in Nederland in 2005 overweegt de rechtbank als volgt. Verweerders stelling dat eiseres in juni 2005 in Nederland zou zijn aangekomen en sindsdien Nederland niet meer zou hebben verlaten, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Uit de gedingstukken valt dit niet eenduidig af te leiden. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de maatregel van bewaring niet ook op deze grond heeft kunnen baseren, nu deze grond immers onvoldoende onderbouwd is. De omstandigheid dat mogelijk uit de stukken is af te leiden dat eiseres op enig moment in 2005 in [plaats] is geweest, doet aan het voorgaande niet af.
2.15 Ten aanzien van de grond dat eiseres geen middelen van bestaan heeft, overweegt de rechtbank dat eiseres ter zitting heeft gesteld dat in de brief van de advocaat, ter ondersteuning van de aanvraag regulier, staat dat een fonds beschikbaar is voor onder meer de kosten van levensonderhoud van eiseres en dat zij aldus voldoet aan het hebben van middelen van bestaan; verweerder had kunnen informeren of er sprake is van middelen van bestaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder de grond "onvoldoende middelen van bestaan" niet heeft onderbouwd, zodat ook die grond geen stand kan houden.
2.16 Eiseres heeft ter zitting meegedeeld dat de omstandigheid dat zij tijdens het gehoor heeft gezegd dat zij niet terug wil naar haar land van herkomst, verklaard kan worden door het feit dat zij dat heeft gezegd nadat haar de maatregel was opgelegd. Die verklaring zou zij uit angst hebben gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden aan de enkele verklaring van eiseres dat zij niet terug wil, een te vergaande conclusie heeft verbonden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de ter zitting geschetste gang van zaken omtrent het door de vreemdelingenpolitie op school uit de klas laten halen van eiseres en de aldaar gedane vordering aan haar om binnen een uur op het bureau te verschijnen teneinde de afwijzende beschikking inzake de aanvraag regulier in ontvangst te nemen, welke verklaring zijdens verweerder niet is weersproken.
2.17 Uit het voorgaande volgt dat slechts één grond resteert voor de inbewaringstelling, te weten het niet in het bezit zijn van een identiteitspapier ingevolge artikel 4.21 Vb 2000. Nog daargelaten of deze grond op zichzelf voldoende is om de maatregel te kunnen dragen, acht de rechtbank - in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen - hetgeen hierna is overwogen van doorslaggevend belang.
2.18 Eiseres heeft aangevoerd dat niet is gebleken van een belangenafweging en dat de opgelegde maatregel disproportioneel is. Volgens A5/5.3.3.3 Vc 2000 mag bewaring niet worden toegepast uitsluitend op basis van overwegingen van algemene aard en dient de bewaring gerelateerd te zijn aan feiten en/of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de vreemdeling en dient steeds een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden tussen het belang van de openbare orde en het individuele belang van de vreemdeling. Daarbij gaat het om een afweging tussen het belang van de openbare orde, gediend met het voorkomen dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken en het belang van de vreemdeling om niet van zijn vrijheid te worden beroofd. In A5/5.3.3.5 Vc 2000 staat dat uit het bewaringsdossier van de vreemdeling van een dergelijke belangenafweging dient te blijken. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken, noch uit hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard - hoewel daar tot twee keer toe tot uitgenodigd - is gebleken van ook maar enige belangenafweging tussen enerzijds het belang van de staat bij inbewaringstelling en anderzijds het individuele belang van eiseres bij het voorkomen daarvan. De enkele mededeling, zoals ter zitting gedaan, dat de beslissing tot inbewaringstelling niet lichtvaardig is genomen, is daartoe onvoldoende. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de maatregel van bewaring niet kunnen opleggen, nu niet is gebleken dat de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert. Voorts is de rechtbank niet gebleken van een afweging tussen het opleggen van het - zware - middel van bewaring en het volstaan met een lichter middel.
2.19 Uit al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard, waaruit voortvloeit dat de opheffing van de maatregel van bewaring dient te worden bevolen.
2.20 De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de dagen die eiseres ten onrechte in bewaring heeft doorgebracht. Eiseres komt een bedrag toe van 1 x € 95,- = € 95,- voor de ten onrechte in bewaring doorgebrachte dagen in een politiecel en 13 x € 70,- = € 910,- voor de ten onrechte doorgebrachte dagen in een Huis van Bewaring. In totaal wordt aan eiseres een bedrag van € 1.005,- toegekend.
2.21 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de waarde per punt € 322,-- bedraagt; wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 1 februari 2006;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1.005,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 1 februari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Afschrift verzonden:
Beslissing tot tenuitvoerlegging
De voorzitter van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.005,- (zegge: duizendenvijf Euro).
Aldus gedaan door mr. G. Laman, fungerend voorzitter, op 1 februari 2006.