RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 30718
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 februari 2006
A,
geboren op [...] 1986, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: S. Sewnath, advocaat te Utrecht,
tegen:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres heeft op 18 maart 2004 een aanvraag ingediend tot het tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel familiebezoek bij B en C (hoofdpersonen) van ten hoogste zes maanden. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 september 2004 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 30 september 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 6 juli 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft bij brief van 28 november 2005 gereageerd.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 december 2005. De hoofdpersonen zijn ter zitting verschenen. Verweerder isvertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Verweerder pleegt de aanvraag om afgifte van een mvv te toetsen aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland (Vreemdelingencirculaire 2000, B1/1.1). De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), alsmede in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.4 In artikel 16, eerste lid en onder c, Vw, is onder meer bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.5 Ingevolge artikel 3.29, derde lid, Vb wordt, indien het verblijf van de vreemdeling wordt bekostigd door een in Nederland gevestigd familielid of andere relatie, onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen, gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden van 21 jaar of ouder.
2.6 In B13/3 Vc is - voor zover van belang - het volgende neergelegd.
Bij de berekening van het inkomen worden de inkomsten van eventuele familie- en gezinsleden, waaronder tevens begrepen de echtgeno(o)t(te) of geregistreerd partner, en van andere relaties van de garantsteller niet meegeteld. Indien ook de bestaansmiddelen van de garantsteller niet voldoende zijn, wordt de aanvraag afgewezen en worden de (eveneens ontoereikende) middelen van de vreemdeling daar niet bij opgeteld.
2.7 Verweerder heeft zich - samengevat en voor zover van belang - op het standpunt gesteld dat eiseres noch de hoofdpersonen voldoen aan het middelenvereiste, zoals neergelegd in artikel 3.29, derde lid, Vb. Voorts is niet gebleken van een andere solvabele garantsteller. Er is derhalve niet voldaan aan het gestelde in artikel 3.29 Vb. Daarom ontbreekt de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen. Evenmin komt de vraag aan de orde of toepassing van een beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die onevenredig zijn met de door de beleidsregel te dienen doelen.
2.8 Namens eiseres is verzocht de financiële bescheiden die in de beroepsfase zijn overgelegd bij de beoordeling mee te nemen. Eiseres stelt voorts dat verweerder gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 Awb.
2.9 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de in beroep overgelegde bescheiden geen deel kunnen uitmaken van het geschil, nu deze stukken dateren van na het bestreden besluit. Ten aanzien van het beroep op artikel 4:84 Awb heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er voor toetsing aan dat artikel geen ruimte is. Artikel 3.29 Vb is een algemeen verbindend voorschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Niet in geschil is dat eiseres noch de garantsteller ten tijde van het bestreden besluit voldeed aan het middelenvereiste. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
2.11 De rechtbank dient het bestreden besluit te toetsen naar de stand van zaken op het moment van het nemen van dat besluit (ex tunc-beoordeling). De door gemachtigde van eiseres op 12 juli 2005 en 8 augustus 2005 ingebrachte stukken betreffende een nieuwe garantsteller en bankafschriften met een saldo’s van € 25345,89 en € 3500,- kunnen dan ook niet bij de beoordeling betrokken worden.
2.12 Met betrekking tot het beroep op artikel 4:84 Awb overweegt de rechtbank als volgt. In het voorliggende geval vloeit het middelenvereiste rechtstreeks voort uit artikel 16, eerste lid en onder c, Vw, en niet, zoals verweerder lijkt te veronderstellen, uit artikel 3.29 Vb. In artikel 3.29, tweede en derde lid, Vb zijn bepalingen opgenomen die het middelenvereiste nader invullen voor de aanvraag bedoeld in artikel 3.29 Vb. Die bepalingen betreffen de duurzaamheid en de vereiste hoogte van de middelen bij die aanvraag. Niet het vereiste zelf. Als niet voldaan wordt, zoals in het voorliggende geval, aan de hoogte van de middelen zoals omschreven in het derde lid van artikel 3.29 Vb, heeft verweerder ingevolge artikel 16 Vw de bevoegdheid en niet, zoals verweerder stelt, de wettelijke verplichting de aanvraag af te wijzen. Artikel 16 Vw noch artikel 3.29 Vb bevat die verplichting.
In hoofdstuk B 13/3 Vc heeft verweerder neergelegd dat hij van zijn discretionaire bevoegdheid geen gebruik zal maken indien de bestaansmiddelen van eiseres noch van de garantsteller voldoende zijn. De aanvraag wordt dan afgewezen, aldus het beleid. Die invulling van de discretionaire bevoegdheid betreft een beleidsregel, waarvan verweerder op grond van artikel 4:84 Awb kan afwijken. Nu verweerder, hoewel eiseres daar in bezwaar nadrukkelijk om verzocht heeft, in het bestreden besluit niet getoetst heeft of de aangevoerde omstandigheden hem aanleiding geven gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, komt het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
2.13 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.15 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 14 juni 2005;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 30 september 2004;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen.
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries – van den Heuvel, rechter, en op 10 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.