RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2006
A,
geboren op [...] 1970,
nationaliteit Iraakse,
eiser,
gemachtigde mr. drs. E.W.B. van Twist,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. E.G.J.C. Jansen.
Bij besluit van 30 augustus 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 april 2002, voor zover hier van belang, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 februari 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, AWB 03/7735 en 02/37876, is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en is het besluit van 19 april 2002, voor zover dit strekt tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar, vernietigd.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 05/10171.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter zitting van 17 februari 2006, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende materiële recht van toepassing.
2. Aan de orde is de vraag of het besluit van 10 februari 2005 in rechte stand kan houden.
3. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser, die behoort tot de Turkmeense bevolkingsgroep en afkomstig is uit Centraal-Irak, heeft zijn land van herkomst verlaten omdat hij wordt gezocht door de Iraakse autoriteiten vanwege zijn activiteiten voor de Nationale Turkmeense partij (INTP) en vanwege de vlucht van zijn broer B, die eveneens bij de Turkmeense partij betrokken was. Eiser verspreidde van januari 1996 tot september 1998 met hulp van C en D in zijn woonplaats Kirkuk maandelijks pamfletten die met een bus vanuit Arbil werden gebracht. Tegen eiser is op 1 september 1998 een arrestatiebevel uitgevaardigd, terwijl eiser zat ondergedoken bij C en D. Dit arrestatiebevel hing samen met de vlucht van eisers broer B daarvoor. Toen de buschauffeur op 1 oktober 1998 werd opgepakt is eiser met zijn vrouw en kinderen aanvankelijk illegaal naar Arbil gegaan. Later heeft eiser het land verlaten.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit, waarin het primaire besluit is herhaald en ingelast, aldus dat verweerder het relaas van eiser ongeloofwaardig acht zowel voor wat betreft eisers gestelde activiteiten voor de INTP als voor wat betreft de door eiser ondervonden problemen vanwege het vertrek van zijn broer.
5. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
6. Eiser stelt lid te zijn geweest van de INTP, maar weet weinig over deze partij te vertellen, waardoor verweerder het niet op voorhand aannemelijk acht dat eiser werkzaam was voor de INTP. Aan de door eiser overgelegde kopie van zijn pasje van de INTP kan verweerder niet de daaraan door hem gewenste waarde hechten. Het betreft slechts een kopie en deze is van zodanig slechte kwaliteit dat op geen enkele wijze de authenticiteit van het pasje kan worden vastgesteld. Voorts zou de naam op het pasje een schuilnaam zijn, terwijl deze deels overeenkomt met eisers juiste naam, hetgeen verweerder bevreemdt.
Verweerder acht het bovendien bepaald onaannemelijk dat eiser niets kan zeggen over de tekst op de pamfletten die hij ronddeelde en over de herkomst van deze pamfletten. Voorts heeft verweerder het onwaarschijnlijk geacht dat eiser, die lichamelijk gehandicapt is, heen en weer heeft gereisd en pamfletten heeft aangeplakt. Verweerder acht het evenmin aannemelijk dat de Turkmeense partij en ook eiser zelf zich aan een extra risico zouden willen blootstellen. Verweerder acht ook de rol van de buschauffeur niet aannemelijk. Verweerder ziet niet in welk belang deze chauffeur, die volgens eiser een Koerd was, er bij had om activiteiten voor de Turkmeense partij te verrichten. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de reden waarom hij in september 1998 toch naar Arbil is gegaan. Eerst heeft eiser verklaard dat hij daar pamfletten ging halen, later heeft hij daarentegen gesteld dat hij ging uitleggen dat er een arrestatiebevel tegen hem was uitgevaardigd. Verweerder acht dat laatste volstrekt ongeloofwaardig. Het arrestatiebevel zou zijn uitgevaardigd vanwege de vlucht van eisers broer, maar verweerder acht dat onaannemelijk omdat eisers broer al in 1994 uit Irak was vertrokken. Niet valt in te zien waarom eiser dan niet al veel eerder met arrestatie zou zijn bedreigd. Voorts heeft eiser gesteld dat hij ten tijde van het arrestatiebevel op 1 september 1998 ondergedoken zat. Verweerder acht dat echter niet aannemelijk omdat voor eisers betrokkenheid bij de Turkmeense partij vóór de arrestatie van de buschauffeur op 1 oktober 1998 geen aanwijzing bestond. Verweerder acht het voorts onbegrijpelijk dat het adres van C en D vóór 1 oktober 1998 bekend was geworden, terwijl overigens niet is gesteld of gebleken dat de chauffeur hun namen zou hebben gekend en genoemd. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen heeft ondervonden vanwege het vertrek van zijn broer.
7. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande in onderlinge samenhang bezien voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiser niet aannemelijk te achten.
8. Hetgeen eiser daartegen in beroep heeft aangevoerd maakt dat oordeel niet anders, nu eiser er niet in is geslaagd de door verweerder gestelde tegenstrijdigheden, onwaarschijnlijkheden en onaannemelijkheden zodanig te verklaren dat verweerder eisers asielrelaas, gelet op de daarbij aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid, in redelijkheid niet ongeloofwaardig mocht achten. Eisers stelling ter zitting dat hij tijdens zijn gehoren aanvankelijk geen Turkmeense tolk ter beschikking had, volgt de rechtbank niet, nu blijkens de stukken zowel tijdens het eerste gehoor als tijdens het nader gehoor een tolk in de Turkmeense taal heeft opgetreden. Dat eiser ter zitting heeft aangevoerd dat de tegenstrijdigheden zijn te verklaren door een hersenbeschadiging die hij ten gevolge van polio heeft opgelopen, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel nu eiser deze stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd.
9. Gezien het voorgaande komt eiser op basis van zijn individuele asielrelaas niet in aanmerking voor toelating op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c van de Vw 2000.
10. Ten aanzien van eisers aanspraken op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, nu hij terzake van een misdrijf een transactie heeft aanvaard, gelet op het beleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op deze grond.
11. Eiser betwist niet dat hij op 18 augustus 1999 een transactie heeft aanvaard terzake van vernieling, strafbaar gesteld bij artikel 350, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Eiser heeft zich echter - kort samengevat - op het standpunt gesteld verweerder aanleiding had behoren te zien om de transactie niet als contra-indicatie tegen te werpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
12. In hoofdstuk C1/5.13.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is, voorzover hier van belang, bepaald dat “bij de beoordeling van de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op verschillende manieren kan duidelijk worden dat een asielzoeker een misdrijf heeft gepleegd, dat aanleiding kan zijn om de verblijfsvergunning te weigeren.”
In hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc 2000 is bepaald dat “bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4 van de Vc 2000, van overeenkomstige toepassing is voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Alleen veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen.”
In hoofdstuk B1/2.2.4 van de Vc 2000 is, voor zover hier van belang, verwezen naar artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), waarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien “de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard”.
13. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk en evenmin in strijd met de wettelijke voorschriften.
14. De rechtbank stelt vast dat het in casu gaat om een verblijfsvergunning asiel, waarvan de inhoudelijke beoordeling is neergelegd in hoofdstuk C 1 van de Vc 2000. Weliswaar is in het van overeenkomstige toepassing verklaarde beleid terzake van reguliere verblijfsvergunningen, zoals dit is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.4 van de Vc 2000, bepaald dat een aanvaard transactieaanbod terzake van een misdrijf als contra-indicatie kan worden tegengeworpen, doch dit laat onverlet dat in hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc 2000 ten aanzien van verblijfsvergunningen asiel uitdrukkelijk is vermeld dat uitsluitend veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen. De rechtbank begrijpt verweerders beleid inzake verblijfsvergunningen asiel aldus dat het reguliere beleid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat daarop expliciet een uitzondering is gemaakt, inhoudende dat in het geval van een misdrijf slechts een veroordeling wordt tegengeworpen. Derhalve voorziet verweerders beleid ten aanzien van verblijfsvergunningen asiel, anders dan het reguliere beleid, niet in het als contra-indicatie tegenwerpen van een aanvaard transactieaanbod.
15. Het vorenstaande leidt reeds tot de conclusie dat verweerder zijn beleid onjuist heeft toegepast door eiser vanwege een aanvaard transactieaanbod terzake van een misdrijf niet in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000. Ter zitting is dit door verweerder ook erkend.
16. Nu aldus moet worden geoordeeld dat verweerder niet overeenkomstig zijn eigen beleid heeft gehandeld, zonder dat er sprake is van het gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid ten gunste van eiser, komt het besluit reeds in verband hiermee in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
17. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
18. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
19. Mitsdien wordt beslist als volgt.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.E. Dijkstra als griffier op 23 februari 2006.
Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.