ECLI:NL:RBSGR:2006:AV3669

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/21245
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 januari 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Turkse nationaliteit, had de aanvraag ingediend met het doel om bij zijn echtgenote in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de mvv, omdat de referente niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van eiser op dit punt gedeeltelijk gegrond is, omdat verweerder in het besluit op het bezwaar een van de voorwaarden voor verlening van de mvv heeft laten vallen. Dit betekent dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, en dat verweerder niet op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van eiser mocht afzien.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de Nederlandse overheid uitvalt, maar dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 januari 2006, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/21245
V-nr.: 270.429.5924
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Turkse nationaliteit, wonende te Turkije, eiser,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: drs. S. van Beek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 21 oktober 2004 heeft eiser bij de Nederlandse ambassade te Ankara een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij echtgenote”. Bij besluit van 17 januari 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 13 februari 2005 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 1 maart 2005. Het bezwaar is bij besluit van 20 april 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 11 mei 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 28 juni 2005. Op 21 juni 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 23 november 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de echtgenote van eiser, B (hierna: referente) en S. Cicekdag, tolk in de Turkse taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 16 juni 2004 en op 21 september 2004 heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek van referente te adviseren een mvv, zijnde een visum in de zin van Souverein Besluit van 1813, te doen afgeven, een negatief advies uitgebracht.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een mvv omdat referente niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Niet is gebleken dat referente beschikt over een netto maandinkomen dat tenminste gelijk is aan de bijstandsnorm voor echtparen dan wel gezinnen. De salarisspecificaties tonen wisselende inkomsten, waarbij referente in enkele maanden minder heeft verdiend dan het op de werkgeversverklaring ingevulde bedrag van € 1113,40. Geconstateerd wordt dat het inkomen van referente zowel in september 2004 als in januari 2005 niet voldoet aan de hierboven genoemde normbedragen.
Er is geen sprake van schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu is vastgesteld dat niet aan het beleid wordt voldaan valt de belangenafweging in het voordeel van de Nederlandse overheid uit. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Niet is uitgesloten dat referente binnen afzienbare tijd aan alle voorwaarden kan voldoen. Er bestaat derhalve geen positieve verplichting eiser hier te lande verblijf toe te staan.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft verweerder afgezien van het horen van eiser en referente.
3. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het inkomen van referente is gemiddeld en afgerond € 1174,-- per maand inclusief vakantiegeld. De berekening die verweerder heeft gemaakt is ondeugdelijk. Uit de beslissing van de Belastingdienst van 15 januari 2005 inzake voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen blijkt dat referente € 2268,-- terug ontvangt aan te veel ingehouden inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Er is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Verweerder had referente moeten horen.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 september 2004 (JV 2004, 432) blijkt dat toetsing aan artikel 8 EVRM juist in een procedure als de onderhavige zou moeten plaatsvinden omdat deze bij eerste toelating uitsluitend kan worden verricht door de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van de mvv-aanvraag als de aanvrager zich nog buiten Nederland bevindt. Dit betekent dat in de mvv-procedure indringend aan artikel 8 van het EVRM moet worden getoetst. Verweerder heeft geen volledige belangenafweging gemaakt.
4. In het verweerschrift heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een structurele overwerkvergunning. Deze kan daarom geen deel uitmaken van het inkomen. De stelling dat het inkomen van referente € 1174,-- bedraagt wordt dan ook niet gevolgd.
Gelet op de ex-tunc toets kunnen de in beroep overgelegde stukken, te weten de salarisspecificaties van februari tot en met april 2005 en de voorlopige teruggave van 2005 niet worden meegenomen in de beoordeling van het beroep. De overgelegde stukken kunnen overigens niet tot een ander oordeel leiden.
De voorlopige teruggaaf over 2005 van de Belastingdienst is gebaseerd op een inschatting van de situatie in 2005 en vormt geen onderdeel van het inkomen.
5. Ter zitting heeft eiser in het kader van de gestelde schending van de hoorplicht erop gewezen dat in het bestreden besluit niet langer wordt tegengeworpen dat niet is aangetoond dat de middelen van referente als zelfstandige middelen kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
7. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
8. Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
9. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
10. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Volgens hoofdstuk B2/2.11.1 van de Vc 2000, het overgangsrecht ten aanzien van het middelenvereiste per 1 november 2004, luidde het recht dat gold van 1 april 2004 tot 1 november 2004 als volgt:
De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de bijstandsnorm voor echtparen/gezinnen.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de beslissing in primo aan eiser heeft tegengeworpen dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat referente een registratiebericht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dient te overleggen en dat daarmee niet is aangetoond dat de middelen van referente als zelfstandige middelen kunnen worden aangemerkt. Voorts stelt de rechtbank vast dat in het thans bestreden besluit wordt vastgesteld dat in bezwaar een bericht van het UWV van 16 april 2005 is overgelegd, waaruit blijkt dat het dienstverband van referente is ingeschreven en dat premies worden afgedragen en dat hiermee is aangetoond dat de middelen uit arbeid in loondienst van referente als zelfstandige middelen kunnen worden aangemerkt.
13. Ten aanzien van het beroep van eiser op de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op bezwaar beslist. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb volgt dat van een kennelijk ongegrond bezwaar (slechts) sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In de uitspraak van 19 mei 2005 (geregistreerd onder nummer 200500618/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - opnieuw - geoordeeld dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
14. Nu is komen vast te staan dat verweerder in het besluit op het bezwaar het tegenwerpen van één van de voorwaarden voor verlening van een mvv heeft laten vallen naar aanleiding van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht overweegt de rechtbank dat het bezwaar op dit punt gedeeltelijk gegrond is te achten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, anders dan verweerder heeft geoordeeld, hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht niet op voorhand de conclusie rechtvaardigt dat het bezwaar evident ongegrond was en dat geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Derhalve is er geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar en mocht verweerder niet op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb van het horen van eiser afzien.
15. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
16. Hetgeen partijen voor het overige naar voren hebben gebracht, behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
18. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd achtendertig euro).
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en openbaar gemaakt op: 17 januari 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 17 januari 2006.
Conc: MSj
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.