Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/6063 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Liberiaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 20 februari 2004 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij C”. Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 2 september 2004 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 29 september 2004. Op 22 december 2004 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 13 januari 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 februari 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 4 maart 2005 en aangevuld bij brief van 21 juli 2005. Op 28 april 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 28 juli 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E.J. Ter Burg, als tolk in de Engelse taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 27 mei 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner, C. Deze aanvraag is afgewezen, waartegen op 1 oktober 1997 een bezwaarschrift is ingediend.
2. Eiseres heeft op 9 maart 1998 opnieuw een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner, C. Bij besluit van 11 september 1998 is, onder ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van 1 oktober 1997, deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt noch beroep ingesteld.
3. Op 26 november 1998 heeft eiseres wederom een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning met als doel: “verblijf bij Nederlandse partner C”. Deze aanvraag is bij besluit van 30 juli 1999 afgewezen. Hiertegen is namens eiseres op 25 augustus 1999 bezwaar ingediend. Dit bezwaar is bij besluit van 9 februari 2000 ongegrond verklaard. Op 3 maart 2000 heeft eiseres beroep ingediend, welk beroep bij uitspraak van 13 maart 2002 door deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 00/2193) ongegrond is verklaard.
4. Eiseres beoogt verblijf bij haar partner C. Deze heeft de Nederlandse nationaliteit.
5. Eiseres en haar partner hebben twee kinderen, D, geboren op [...] 1998, en E, geboren op [...] 2001. Een derde kind is eind 2005 geboren.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Hiertoe wordt het volgende aangevoerd.
Eiseres beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en behoort niet tot de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het geschil spitst zich toe op de vraag of toepassing van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In zeer bijzondere, individuele gevallen, kan worden afgezien van het vereiste om te beschikken over een geldige mvv. In onderhavige zaak is niet gebleken van een zeer uitzonderlijk geval in vorenbedoelde zin. Weliswaar is aangetoond dat de aanwezigheid van de moeder van wezenlijk belang is voor de ontwikkeling van D, maar hiermee is niet aangetoond dat de aanwezigheid van eiseres in Nederland (gedurende de periode waarbinnen een mvv-procedure wordt afgewikkeld) - uit medisch oogpunt - noodzakelijk is in verband met die medische problemen. Eiseres heeft niet aangetoond dat de vader van D geen hulp kan inroepen van de hier te lande aanwezige zorginstellingen of hulporganisaties. Eiseres heeft voorts aangetoond, noch aannemelijk gemaakt dat zij geen mvv-aanvraag kan indienen bij één van de Nederlandse vertegenwoordigingen in de regio. Aangetoond noch aannemelijk gemaakt is dat eiseres zich, eventueel met hulp van haar partner vanuit Nederland, niet staande zou kunnen houden gedurende de mvv-procedure.
Het beroep van eiseres op de algehele situatie in Liberia is gestoeld op asielgerelateerde gronden. De reguliere procedure leent zich niet voor een beoordeling van asielgerelateerde motieven voor verblijf hier te lande. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 december 2001 (JV 2002/71, zaaknummer 200105432/1).
Weliswaar is er sprake van gezinsleven tussen eiseres en haar partner alsmede de minderjarige kinderen, doch er is geen sprake van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien de weigering eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Het niet vrijstellen van het mvv-vereiste betekent niet dat de uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2004 (JV 2004/436, zaaknummer 200403858).
Het beroep op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) verschaft evenmin grond om de hardheidsclausule toe te passen. Noch uit de tekst, noch uit de ontstaansgeschiedenis van het IVRK valt af te leiden dat het bepaalde in het IVRK een verdergaande strekking moet worden toegekend dan aan de Nederlandse regelgeving omtrent gezinshereniging, noch dat de grenzen van het door eiseres genoemde artikel verder reikt (de rechtbank leest: reiken) dan die van artikel 8 van het EVRM.
3. Eiseres heeft - desgevraagd en zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd:
a. Toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De zorg voor D, die lijdt aan ADHD en autistisch is, komt voor een belangrijk deel neer op eiseres. De partner van eiseres zou de zorg over zijn kinderen niet alleen aan kunnen.
b. Het bestreden besluit geeft geen blijk van een deugdelijke afweging van alle belangen door te stellen dat niet is aangetoond dat de aanwezigheid van eiseres in Nederland van wezenlijk belang is voor D, en uit medisch oogpunt noodzakelijk is, ook tijdens de mvv-procedure. De gevolgen voor D zijn evident en disproportioneel.
c. De zorg voor de kinderen valt, voor de periode van de mvv-procedure, voor de partner van eiseres niet te combineren met zijn baan. Enerzijds kan in deze situatie het opnemen van verlof ertoe leiden dat niet langer wordt voldaan aan het inkomensvereiste, anderzijds is uitbreiding van verpleging en bijstand vanuit de zorginstellingen geen mogelijkheid.
d. Verweerder heeft onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom in het onderhavige geval de discretionaire bevoegdheid niet is toegepast.
e. Gelet op de gezinssituatie van eiseres en haar belangrijke rol in het gezin, kan niet zonder meer worden gesteld dat haar partner tijdens haar afwezigheid met hulp van maatschappelijke organisaties voor het gezin zal kunnen zorgen.
f. Eiseres merkt op dat de veiligheidssituatie in een land wel degelijk van invloed is op de vraag of van iemand verlangd kan worden terug te keren naar het land van herkomst om een mvv-procedure op te starten. Eiseres verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van 18 oktober 2004 (NAV 2005/31, AWB 03/41861).
g. Eiseres stelt dat in het kader van de belangenafweging, die voortvloeit uit een beroep op de hardheidsclausule, de belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken dienen te worden. De AbRS laat zich hierover in de uitspraak van 12 oktober 2004 niet uit. Verweerders standpunt dat het mvv-vereiste niet in strijd is met een eventueel uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting mist derhalve feitelijke grondslag en een deugdelijke motivering.
h. Een afweging van de belangen van de vreemdeling, alsmede zijn gezinsleden, tegen de algemene belangen van de staat ontbreekt in het bestreden besluit. Daarmee heeft verweerder nagelaten te toetsen aan de criteria zoals die in de Europese jurisprudentie en in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) worden gesteld. (Amara versus Nederland, 5 oktober 2004, JV 2005/88)
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. Voornoemde bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo'n aanvraag te beslissen. Voormeld algemeen beginsel geldt ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan art. 4:6 lid 2 Awb niet heeft toegepast.
5. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanvraag van eiseres een herhaalde aanvraag betreft.
Het toetsingskader voor de rechter in deze zaak wordt derhalve bepaald door artikel 4:6 van de Awb. Het door eiseres ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na de eerdere besluiten van verweerder, waarbij eiseres een verblijfsvergunning is geweigerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb hebben voorgedaan die tot heroverweging noopten.
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de laatste procedure van eiseres, aangevangen met de aanvraag van 26 november 1998, is geëindigd met de uitspraak van 13 maart 2002 en de problemen met betrekking tot het ziektebeeld van D die blijkens de stukken eerst in mei 2002 zijn gediagnosticeerd. Derhalve dient te worden beoordeeld in hoeverre de nieuwe feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het reeds onaantastbaar geworden besluit van 9 maart 2000, en de overwegingen waar dat op berust.
7. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
8. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
9. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv.
10. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule). Uit de wetsgeschiedenis (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, blz. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wet- en regelgever niet zijn voorzien.
11. Niet in geschil is dat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
12. In paragraaf B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is met betrekking tot het mvv-vereiste - onder meer - opgenomen dat, indien het beroep op de hardheidsclausule bij het indienen van de aanvraag niet of niet afdoende middels bescheiden dan wel anderszins is onderbouwd, de vreemdeling door de Minister in de gelegenheid wordt gesteld het beroep alsnog (nader) te onderbouwen.
13. Niet in geschil is dat eiseres middels diverse bescheiden, die zijn overgelegd bij de aanvraag en bij de aanvullende gronden van het bezwaar, heeft aangetoond dat haar aanwezigheid van groot belang is voor de zorg voor, en de ontwikkeling van haar zoon D. Evenmin is in geschil dat van eiseres redelijkerwijs niet kan worden gevergd D mee te nemen op de reis waarbij zij een mvv zal trachten te verkrijgen. Tenslotte is evenmin in geschil dat van de partner van eiseres niet kan worden gevergd dat hij gedurende de afwezigheid van eiseres in verband met de mvv-procedure de zorg voor D op zich neemt. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat het voor eiseres en haar partner niet mogelijk is om adequate zorg voor D te krijgen gedurende de afwezigheid van eiseres in verband met de mvv-procedure.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf B1/2.2.1 van de Vc 2000, waarbij reeds op voorhand kan worden vastgesteld dat zich in het kader van de hardheidsclausule geen als zeer bijzonder aan te merken geval voordoet.
15. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de door eiseres overgelegde stukken en hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting van 22 december 2004 in ruime mate blijkt van de als ernstig aan te merken problemen die eiseres en haar partner als gevolg van het ziektebeeld van D ondervinden. Eiseres heeft gedetailleerd aangegeven dat en waarom de zorg voor D weliswaar zeer belastend is voor eiseres en haar partner, maar ook dat en waarom eiseres en haar partner thans in feite geen alternatief hebben dan continuering van de thans bestaande situatie. Ook is aangevoerd en onderbouwd dat diverse hulpverleners te kennen hebben gegeven niet (meer) voor D te willen zorgen, dat (vooralsnog) voor niet meer dan twee dagen per week Thuiszorg kan worden verkregen en dat particuliere hulp te kostbaar is voor het gezin.
16. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan het samenstel van omstandigheden dat zich in deze zaak voordoet niet zonder meer een zeer uitzonderlijk karakter kan worden ontzegd. Daaruit vloeit onder meer voort dat verweerder in een zaak als de onderhavige op betekenisvolle wijze, en met een open oog voor het problematische karakter van de besproken alternatieven, inhoud dient te geven aan het zorgvuldigheidsbeginsel.
17. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat de zorg voor D niet kan worden uitgebreid of dat het gezin van eiseres gedurende haar afwezigheid niet kan worden ondersteund. Naar het oordeel van de rechtbank had het gezien hetgeen onder III.13 tot en met III.15 is vastgesteld en overwogen en gelet op artikel 3:2 van de Awb op de weg van verweerder gelegen om, gelet op het gedetailleerde karakter van hetgeen door eiseres is aangedragen, nader onderzoek te (doen) verrichten naar de te verwachten moeilijkheden voor eiseres en haar gezin gedurende een verblijf buitenslands van eiseres in verband met de mvv-procedure, dan wel, gelet op hetgeen is neergelegd in paragraaf B1/2.2.1 van de Vc 2000, eiseres in de gelegenheid te stellen haar beroep op de hardheidsclausule nader te onderbouwen.
18. Het vorenstaande leidt reeds tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd en zesendertig euro).
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en openbaar gemaakt op: 07 februari 2006
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 07/02/2006
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.