Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/29781 en AWB 05/29784
V [nummer 1] en [nummer 2]
Inzake : [naam 1], eiser 1,
[naam 2], eiser 2,
hierna gezamenlijk ook wel te noemen: eisers,
gemachtigde mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te ‘s Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. A.R.J. Maas, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Eisers hebben gesteld dat zij zijn geboren op [geboortedatum 1] respectievelijk [geboortedatum 2] en dat zij de Sierra Leoonse nationaliteit bezitten. Zij verblijven sedert een onbekende datum als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland.
Op 13 januari 2003 hebben zij een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000).
Bij besluiten van 1 maart 2004 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen. Eisers hebben tegen deze besluiten op 29 maart 2004 beroep ingesteld. Bij brief van 25 november 2004 heeft verweerder eisers meegedeeld de besluiten van 1 maart 2004 in te trekken.
Hierop hebben eisers op 3 december 2004 de beroepen ingetrokken en verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Bij uitspraak van 9 februari 2005 heeft deze rechtbank (AWB 04/14674 en AWB 04/14678) de verzoeken van eisers om een proceskostenveroordeling kennelijk gegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 juni 2005 heeft verweerder de aanvragen van 13 januari 2003 ingewilligd en aan eisers op grond van artikel 29, eerste lid onder b, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning verstrekt met ingang van 15 oktober 2004, geldig tot 15 oktober 2007.
Eisers hebben tegen deze besluiten op 30 juni 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 6 december 2005.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is aanwezig, dhr. Doumbija, tolk in de Fula taal en de heer J. van Doren, van de Stichting Nidos.
1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts (RV 1997, 70) en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid (JV 2001/103)) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eisers eerst per 15 oktober 2004 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 dient te worden verleend, aangezien eisers vóór 15 oktober 2004, zijnde de dagtekening van het overgelegde medische stuk van Emergis Ithaka Kinder en Jeugdpsychiatrie, op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat zij voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op grond van medische omstandigheden.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat aan hen met ingang van 13 januari 2003 een verblijfsvergunning verleend had moeten worden. Verweerder stelt ten onrechte dat met de brief van Emergis Ithaka Kinder en Jeugdpsychiatrie van 15 oktober 2004 voor het eerst aannemelijk is gemaakt dat eisers lijden aan een aandoening die bij uitzetting kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Eisers verwijzen in dat verband naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2005.
Eisers zijn van mening dat verweerder, op wie de onderzoeksplicht rust, onzorgvuldig heeft gehandeld. Indien reeds in het begin een nader onderzoek was verricht naar de geestelijke toestand van eisers, was meteen duidelijk geworden dat eisers aan een zeer ernstige vorm van PTSS lijden. Eisers stellen dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken hoe het ging met de geestelijke gezondheid van eisers, terwijl er van het begin af aan duidelijke aanknopingspunten waren voor nader onderzoek.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten eisers op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 per 15 oktober 2004 een verblijfsvergunning asiel verleend, geldig tot 15 oktober 2007.
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eisers is gericht tegen de ingangsdatum van de aan hen verleende verblijfsvergunning.
4.2. Verweerder stelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dient te worden vastgesteld op 15 oktober 2004 omdat eisers eerst op die datum hebben aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 hebben voldaan.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de vergunning moet worden vastgesteld op 13 januari 2003, zijnde de datum waarop zij hun aanvraag hebben ingediend.
4.3. Bij uitspraak van 9 februari 2005 heeft deze rechtbank de verzoeken van eisers om een proceskostenveroordeling gegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat:
“Ten tweede stelt de rechtbank vast dat verweerder de door eisers vermelde traumatische gebeurtenissen, in beroep nader ondersteund met verklaringen van diverse hulpverleners, waaruit naar voren komt dat eisers lijden aan een zeer ernstige vorm van PTSS, niet heeft betrokken bij de beoordeling van hun asielrelazen. Hoewel deze verklaringen ten tijde van de bestreden besluiten niet aan verweerder bekend waren, bevatten de asielrelazen van eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten die verweerder noopten tot verder onderzoek. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eisers, noch uit overige aanwijzingen blijkt dat het vertrek van eisers uit Sierra Leone verband houdt met traumatische ervaringen. Door de bestreden beschikkingen van 1 maart 2004 in te trekken, is verweerder dan ook (gedeeltelijke) tegemoetgekomen aan de door eisers geuite bezwaren tegen dat besluit.”
4.4. De rechtbank overweegt dat bij de vaststelling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel de tekst van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 als uitgangspunt dient te worden genomen. Aangezien hierin in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, is de tekst bepalend voor de uitleg van het artikellid.
Nu eisers eerst op 15 oktober 2004 medische verklaringen hebben overgelegd en derhalve per die datum hebben aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voldoen, heeft verweerder deze datum terecht als ingangsdatum van de gevraagde verblijfsvergunning vastgesteld.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat bij de toetsing van asielaanvragen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 het gestelde trauma niet door middel van een medische verklaring hoeft te worden bewezen. Bij de toetsing van aanvragen in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op grond van medische omstandigheden dienen de (uitzonderlijke) medische omstandigheden wél door de betrokken vreemdeling met bewijs te worden gestaafd.
De rechtbank acht tevens van belang dat verweerder de besluiten van 1 maart 2004 heeft ingetrokken omdat op basis van de door eisers eerst in beroep ingebrachte medische informatie bleek dat er aanknopingspunten waren voor nader onderzoek in het kader van de b-grond.
Tot het eerder instellen van een BMA-onderzoek in dit kader was naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding omdat er nog geen sprake was van een begin van bewijs ter onderbouwing van de aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op medische gronden.
De verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2005, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat de in deze uitspraak gestelde onderzoeksplicht voor verweerder slechts betrekking had op de c-grond.
5. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
6. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2006 door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J. Slabbekoorn, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.