ECLI:NL:RBSGR:2006:AV4318

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/7630
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Afghaanse vreemdeling en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 februari 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige bewaring van een Afghaanse vreemdeling, hierna eiser. Eiser was op 8 februari 2006 vreemdelingrechtelijk staandegehouden en in bewaring gesteld op grond van artikel 54 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelde dat de vordering tot inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat deze was aangewend voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid was verleend. De IND had eiser opgeroepen voor 'onderzoek', terwijl de vordering niet gericht was op het onder de macht van de uitzettingsautoriteiten brengen van de vreemdeling. De rechtbank verwees naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Conka vs. België, waarin werd vastgesteld dat het lokken van asielzoekers naar een politiebureau onder valse voorwendselen strijdig is met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was opgelegd en dat er geen plaats was voor een belangenafweging, gezien de ernst van het gebrek. Eiser kreeg een schadevergoeding toegewezen van € 1275,- voor de onrechtmatige bewaring, en de proceskosten werden vastgesteld op € 644,-. De rechtbank beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 februari 2006.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 06/7630 VRONTN
UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1983, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. I.C.M. van der Veen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Verweerder heeft op 8 februari 2006 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd.
Eiser heeft hiertegen op 10 februari 2006 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep strekt ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2006. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Walther, kantoorgenoot van zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met in achtneming van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te verstrekken en eiser vervolgens de gelegenheid te geven daarop te reageren. Verweerder heeft bij faxbericht van 21 februari 2006 nadere informatie verstrekt, waarop eiser bij faxbericht van 21 februari 2006 heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Heden is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat artikel 5.2, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is geschonden. Voorts had volstaan kunnen worden met een lichter middel aangezien er geen aanwijzingen bestaan dat eiser zich zal onttrekken aan zijn uitzetting. De belangenafweging in het kader van de maatregel van bewaring dient in het voordeel van eiser uit te vallen. Ten slotte is eiser van mening dat de maatregel van bewaring in strijd is met artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 februari 2002, 551564/99 Conka - België, JV 2002/117, is geoordeeld dat het onder valse voorwendselen lokken van asielzoekers (vreemdelingen) naar een politiebureau teneinde hun detentie en daarop volgende verwijdering te vergemakkelijken strijdig is met artikel 5 EVRM. In casu moet worden aangenomen dat de Vreemdelingenpolitie voorafgaande aan de vordering reeds voornemens was eiser in bewaring te stellen, terwijl de afspraak voor een geheel ander doel was gemaakt.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat de piketcentrale alsnog is ingelicht, nadat eiser tijdens het zogenaamde artikel 50-gehoor en het artikel 59-gehoor heeft aangegeven dat hij geen raadsman bij die gehoren wilde. Voorts is verweerder van mening, onder verwijzing naar de gronden van de maatregel van bewaring, dat niet met een lichter middel kon worden volstaan.
Voorts heeft verweerder gesteld dat eiser volgens afspraak op het politiebureau is verschenen, alwaar eiser heeft verklaard dat hij niet terug wilde keren naar Afghanistan en hij geen geldig legitimatiebewijs bezat. Op grond daarvan is het redelijk vermoeden van illegaal verblijf gerezen, waarop eiser vreemdelingrechtelijk is staandegehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 8 februari 2006 van staandehouding, overbrenging en ophouding (artikel 50 eerste, tweede of derde lid Vw), gedingstuk 2, is onder meer het volgende weergegeven: "Op woensdag 8 februari 2006 te 9.15 uur heb ik op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf (...) staande gehouden (…) A (..). Het hiervoor genoemde redelijk vermoeden van illegaal verblijf was (naar objectieve maatstaven gemeten) gebaseerd op:
Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Hoofddorp was het dossier van de vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie te B aangeleverd. Uit dit dossier bleek dat bij uitspraak van 5 augustus 2004 van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het beroep van de vreemdeling ongegrond was verklaard. Derhalve was hij uitgeprocedeerd en was zijn vertrektermijn van 28 dagen om Nederland zelfstandig te verlaten ingegaan. Genoemde vertrektermijn eindigde derhalve op 3 september 2004 en sinds die datum had hij geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Door de vreemdelingenpolitie B werd hierop aan de vreemdeling een vordering gestuurd om in persoon te verschijnen aan het politiebureau te B, [...]straat 25. Op woensdag 8 februari 2006, omstreeks 9.10 uur verscheen hij aan voornoemd politiebureau. De vreemdeling legitimeerde zich met een sedert 10 november 2005 verlopen W-document. Hij verklaarde niet in het bezit te zijn van een geldig legitimatiebewijs of grensoverschrijdingdocument en gaf aan niet naar zijn land van herkomst te willen terug keren".
Ter zitting van 20 februari 2006 is de behandeling van deze zaak aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de in voornoemd proces-verbaal genoemde vordering te overleggen. Verweerder heeft deze vordering bij faxbericht van 21 februari 2006 overgelegd. Het betreft een vordering van 2 februari 2006 aan eiser om in persoon te verschijnen op grond van artikel 54 Vw dan wel afdeling 5.2 van de Awb in verband met "onderzoek". Voorts staat in deze vordering vermeld "u wordt verzocht deze vordering, zomede het paspoort en andere identiteitsbewijzen en persoonlijke bescheiden die bij het verstrekken van gegevens in het belang van de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet van nut kunnen zijn mee te brengen".
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in haar uitspraak van 10 februari 2004, JV 2004/168, overwogen dat een vordering krachtens artikel 54, eerste lid sub b, Vw er naar haar aard niet op gericht is de vreemdeling onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten te brengen en te houden. Daarom kan de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen zich slechts indien de vordering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is bevonden, voor de vraag gesteld zien naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel.
De rechtbank overweegt dat eiser is gevorderd in verband met onderzoek en aldus niet bedacht behoefde te zijn op vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank gezien de bewoordingen van de vordering dan ook niet in de rede dat eiser reeds op voorhand de vordering ter rechterlijke toetsing had voorgelegd.
Voorts overweegt de rechtbank dat nadat eiser aan onderhavige vordering krachtens artikel 54, eerste lid sub b, Vw gevolg heeft gegeven, hij hiertegen geen effectief rechtsmiddel meer kan aanwenden.
Aldus is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM inzake Conka vs. België van 5 februari 2002, 551564/99, JV 2002/117 van oordeel dat de onderhavige feiten en omstandigheden zijnde voornoemde vordering, de vreemdelingrechtelijke staandehouding, de ophouding en de maatregel van bewaring door de rechtbank in hun onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld. Dit klemt te meer omdat de aanwending van de bevoegdheid ingevolge artikel 54 eerste lid, sub b, Vw zijn grondslag vindt in de Vreemdelingenwet.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde vordering in het onderhavige geval feitelijk is aangewend om eiser in de macht van vorenbedoelde autoriteiten te brengen en te houden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit voornoemd proces-verbaal van 8 februari 2006 blijkt dat het dossier van eiser door de IND bij de vreemdelingenpolitie te Utrecht is aangeleverd. Eiser is blijkens dit dossier uitgeprocedeerd, zijn vertrektermijn was op 3 september 2004 geëindigd en sinds die datum had hij geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. In het proces-verbaal van 8 februari 2006 staat vervolgens verwoord:
"Door de vreemdelingenpolitie B werd hierop (cursivering door de rechtbank) aan de vreemdeling een vordering gestuurd om in persoon te verschijnen aan het politiebureau te B, [...]straat 25".
Vervolgens is eiser op 8 februari 2006 om 9.10 uur op het politiebureau verschenen en om 9.15 uur in bewaring gesteld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat voornoemde vordering met het oog op de inbewaringstelling van eiser is gedaan. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat voornoemde vordering ingevolge artikel 54 Vw voor een ander doel is aangewend dan waarvoor de bevoegdheid op grond van deze bepaling is gegeven. Nu een vordering krachtens artikel 54, eerste lid sub b, Vw er naar haar aard niet op gericht is de vreemdeling onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten te brengen en te houden terwijl de staandehouding en de ophouding daar wel op gericht zijn, welke uitsluitend konden plaatsvinden omdat eiser aan de vordering had voldaan, is de maatregel van bewaring onrechtmatig opgelegd. De rechtbank overweegt dat, gelet op de ernst van het onderhavige gebrek voor een belangenafweging in casu geen plaats is.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser vanaf de aanvang van de maatregel van bewaring, te weten 8 februari 2006, onrechtmatig is.
Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 23 februari 2006.
Ingevolge artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 15 dagen onrechtmatige bewaring: 9 dagen in de politiecel ten bedrage van € 95,- = € 855,- alsmede 6 dagen in een huis van bewaring ten bedrage van € 70,- = 420,-, tesamen € 1275,-.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang 23 februari 2006;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe ten bedrage van € 1275,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006, in tegenwoordigheid van mr. S. de Regt, als griffier.
de griffier
de rechter
Voornoemd lid beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1275,- (zegge: twaalfhonderdenvijfenzeventig euro).
Aldus gedaan op 23 februari 2006 door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.