RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 24 januari 2005,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/1663 van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats]
eiseres,
procureur mr. F.J. Kremer,
advocaat mr. A. van Traa te Groningen,
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie, Directie Justitieel Jeugdbeleid Afdeling Juridische en Internationale zaken, belast met de taak van de Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de wet van 2 mei 1990 (Stb. 202)) ,
van wie de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. C.M. Bitter.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘de moeder’ en ‘de Centrale Autoriteit’.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 januari 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. De moeder heeft sedert 1992 een relatie gehad met de heer [de vader], hierna ‘de vader’. Zij heeft in de jaren 1992 tot 2005 in [woonplaats] (Frankrijk) met hem in gezinsverband samengewoond.
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn in Frankrijk twee kinderen geboren:
[kind 1], geboren op eboortedatum], en
[kind 2], geboren op [geboortedatum].
1.2. Ingevolge het Franse familierecht zijn de vader en de moeder gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [kind 1] en [kind 2].
1.3. De moeder is op 2 april 2005 met de kinderen voor onbepaalde tijd naar Nederland vertrokken buiten medeweten en zonder toestemming van de vader.
1.4. De vader heeft op 21 april 2005 een kort geding tegen de moeder aangespannen bij de rechtbank van eerste aanleg te Tarbes in Frankrijk, strekkende onder meer tot het bevel dat [kind 1] en [kind 2] zo spoedig mogelijk moeten worden teruggebracht bij hem in het ouderlijk huis, tot het bevel dat de moeder recht krijgt op bezoek en tot het verbod dat de moeder met [kind 1] en [kind 2] het Franse grondgebied verlaat. De vorderingen zijn bij verstekvonnis van 4 mei 2005 toegewezen.
1.5. Bij beschikking van 1 september 2005 heeft de rechtbank te Haarlem het verzoek van de Centrale Autoriteit, strekkende tot het bevel aan de moeder [kind 1] en [kind 2] terug te brengen naar Frankrijk toegewezen met dien verstande dat zij de moeder heeft gelast de kinderen vóór of uiterlijk op 15 september 2005 naar Frankrijk terug te brengen.
1.6. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 3 november 2005 de beschikking van de rechtbank Haarlem bekrachtigd met dien verstande dat het hof heeft bepaald dat de kinderen vóór of uiterlijk op 23 december 2005 moeten zijn teruggebracht naar Frankrijk.
1.7. De moeder heeft op 12 december 2005 bij de Hoge Raad een verzoek tot cassatie ingediend. De kinderen verblijven thans nog bij de moeder in Nederland.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
De moeder vordert –zakelijk weergegeven– de Centrale Autoriteit te verbieden tot teruggeleiding over te gaan
primair totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan,
subsidiair totdat de vader de door hem toegezegde garanties schriftelijk en juridisch bindend heeft vastgelegd,
meer subsidiair tot een tijdstip in goede justitie te bepalen.
Daartoe voert de moeder het volgende aan.
Het hof is bij zijn beslissing uitgegaan van de volgende twee toezeggingen van de vader ter zitting:
1. het voorlopig niet executeren van het vonnis van de rechtbank te Tarbes van 4 mei 2005,
2. het vóór 1 december 2005 betalen van een bedrag van € 10.000,-- aan de moeder.
Het hof heeft die toezeggingen als maatgevend gezien voor het al dan niet terugleiden van de kinderen naar Frankrijk. Dit blijkt uit de rechtsoverwegingen 4.7. en 4.8. van zijn beschikking.
De vader heeft na de zitting geweigerd het verzoek van de moeder om zijn toezeggingen schriftelijk te bevestigen in te willigen. Gelet op haar ervaringen met het gedrag van de vader heeft de moeder er geen enkel vertrouwen in dat de vader zijn toezeggingen zal nakomen.
Deze omstandigheden zijn van dien aard dat bij tenuitvoerlegging van de beschikking van het hof een noodtoestand zal ontstaan.
De Centrale Autoriteit voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Uitgangspunt in deze zaak is dat het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb.1987, 139) dient te worden toegepast. Dit verdrag kent een beperkt aantal weigeringsgronden die na de recente nieuwe wetgeving in 2003 blijkens de literatuur en de jurisprudentie daaromtrent beperkt moeten worden uitgelegd.
De moeder heeft bij het hof (onder meer) een beroep gedaan op artikel 13 lid 1 onder b van dit Verdrag. Deze bepaling biedt een weigeringsgrond voor het geval dat wordt aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enige andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ernstig risico als bedoeld in artikel 13 lid 1 onder b van het verdrag.
3.2. Vooropgesteld wordt dat de Centrale Autoriteit de verplichting heeft om de beschikking van het hof, die van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is, ten uitvoer te leggen.
Dat kan slechts anders zijn als de uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitlelijke misslag berust of als na de uitspraak aan het licht gekomen feiten of omstandigheden aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zullen doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.3. De moeder stelt dat sprake is van een situatie die een noodtoestand zal doen ontstaan. Zij voert daartoe aan dat het hof bij zijn beslissing is uitgegaan van toezeggingen van de vader en dat het, gelet op de houding van de vader na de beschikking van het hof, zeer waarschijnlijk is dat de vader zijn toezegging om niet tot executie van het Franse vonnis over te gaan niet zal nakomen. Zij stelt dat, als het hof had geweten dat de vader het niet meende, de beslissing zeer waarschijnlijk anders zou zijn uitgevallen.
De Centrale Autoriteit betwist dat er sprake is van een klaarblijkelijke noodtoestand en stelt zich op het standpunt dat het hof bij zijn beslissing alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking heeft genomen.
Voor de beoordeling van dit geschil is in de eerste plaats van belang te onderzoeken wat de bedoeling van het hof is geweest.
Rechtsoverweging 4.7. luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“4.7. (…)in beginsel zou er, indien bij teruggeleiding van de kinderen de vader hen, door gebruik te maken van het vonnis in kort geding van de Franse rechter, direct van de moeder zou scheiden en bij hem houden, terwijl de moeder geen verblijfplaats in hun nabijheid kan vinden noch middelen van bestaan in Frankrijk heeft en daardoor het contact tussen de moeder en de kinderen ernstig zou worden bedreigd, geestelijk gevaar voor de kinderen aanwezig kunnen zijn. Gelet echter op het feit dat de vader ter zitting heeft verklaard, dat hij geen onmiddellijk gebruik van het Franse kort geding vonnis zal maken en de uitspraak van de Franse rechter in een zo spoedig mogelijk door partijen aan te spannen bodemprocedure zal afwachten, dat de kinderen pas op 23 december 2005 in Frankrijk hoeven te zijn, dat hij de kinderen bij de moeder zal laten doch wel een omgangsregeling wenst en dat hij de moeder € 10.000,-- zal voldoen als voorschot op de financiële afwikkeling van hun relatie, acht het hof het gevaar niet zó sterk aanwezig dat de uitzondering onder artikel 13 lid 1 onder b van het verdrag daarmee een gegeven is.”
Uit de tekst van deze overweging moet worden afgeleid dat het hof de toezeggingen van de vader van belang achtte voor zijn beslissing. Het feit dat het hof formuleringen gebruikt als ‘in beginsel zou er (…) geestelijk gevaar (…) aanwezig kunnen zijn’ in plaats van: “er is geestelijk gevaar aanwezig” maakt dit niet anders. Het gaat er om dat het hof de toezeggingen ten grondslag legt aan zijn overweging dat hij het gevaar niet zó sterk aanwezig acht dat daarmee de uitzondering een gegeven is.
3.4. De moeder heeft onbetwist gesteld dat zij op 23 november 2005 via haar Franse advocaat aan de vader heeft gevraagd om zijn toezeggingen schriftelijk te bevestigen doch dat daarop van de kant van de vader niet eerder is gereageerd dan bij brief van zijn Franse advocaat van 5 januari 2006 en dan nog enkel ten aanzien van de toezegging van de geldovermaking. Het verzoek ten aanzien van de bevestiging van het voorlopig afzien van executie van het Franse vonnis wordt in die brief genegeerd. Gebleken is voorts dat de vader eerst na tussenkomst van de Centrale Autoriteit op 14 december 2005 het bedrag heeft overgemaakt naar een derdenrekening van een Franse notaris.
In dit kader is van belang dat door de vader nimmer is betwist dat hij in de door hem aangespannen procedure bij de rechtbank te Tardes niet het adres van de werkelijke verblijfplaats van de moeder heeft opgegeven, terwijl hij wel van die verblijfplaats op de hoogte was. De beslissing van de Franse rechtbank is tot stand gekomen buiten medeweten van de moeder en derhalve zonder dat de moeder in staat is gesteld haar visie te geven. Dit klemt te meer nu tevens tussen partijen vast staat dat de moeder geen rechtsmiddel tegen het Franse vonnis kan aanwenden.
In deze omstandigheden moet het verzoek van de moeder aan de vader om zijn mondelinge toezegging om voorlopig niet tot executie van deze beslissing over te gaan schriftelijk te bevestigen alleszins redelijk worden geacht. Niet duidelijk is geworden waarom de vader daartoe niet bereid is. Zeker nu de moeder heeft verklaard dat zij onder deze voorwaarde bereid is met de kinderen naar Frankrijk te komen is dit niet goed begrijpelijk. Het argument dat de verstandhouding tussen de ouders slecht is wordt daartoe onvoldoende geacht.
Daar komt bij dat op geen enkele wijze is gebleken dat de vader reeds initiatieven heeft ontplooid ten aanzien van het starten van een procedure in Frankrijk met betrekking tot het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.5. De voornoemde omstandigheden zijn van dien aard dat bij onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis van het hof van 3 november 2005 voor de moeder een noodtoestand zal ontstaan. Nu bovendien uit ambtshalve informatie is gebleken dat bij een voortvarende procesopstelling van partijen binnen een periode van zes maanden een uitspraak van de Hoge Raad kan worden verwacht zal de primaire vordering dan ook worden toegewezen.
Bij deze beslissing wordt er van uitgegaan dat de moeder de vader in de gelegenheid zal stellen de kinderen regelmatig te zien en telefonisch en schriftelijk contact met hen te hebben.
De Centrale Autoriteit zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
verbiedt gedaagde over te gaan tot teruggeleiding van de kinderen [kind 1] en [kind 2] [achternaam] tot het tijdstip waarop de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak zal hebben gedaan in de zaak aangespannen door [eiseres] tegen de Centrale Autoriteit;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiseres begroot op € 1.092,87 ,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 192,-- aan griffierecht en € 84,87 aan dagvaardingskosten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.G. Kok en uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.