RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2006
A,
geboren op [...] 1974,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. C.C.H.M. Backerra,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. D.B. Deckers.
Procesverloop
Op 21 januari 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 13 juli 2005 beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 maart 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 juni 2005 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser, voor zover thans van belang, het volgende aangevoerd. Eiser is een Koerd afkomstig uit B te Irak, alwaar hij werkzaam was als helderziende en als verkoper van brood en koekjes. Het werk als helderziende ligt ten grondslag aan eisers vertrek uit Irak. Eiser vreest te worden gedood door zijn familie of door andere Islamieten omdat hij ten gevolge van zijn werk als helderziende als afvallige van de Islam wordt beschouwd.
Toen eiser begon met zijn werkzaamheden als helderzienden wekte dit allereerst de afkeuring van zijn eigen familie en van de mensen in zijn directe omgeving omdat het voorspellen van de toekomst is voorbehouden aan God. Daarna begonnen ook Islamitische groeperingen, zoals de Jihad en de Islamitische Beweging (IB), eisers werk af te keuren omdat het in strijd was met de Islam. In juli 2002 heeft eisers oom tegen de moeder van eiser gezegd dat eiser de hele familie te schande bracht. Op een avond heeft eisers oom hem vastgebonden aan een boom, waarna eiser van de avond tot de ochtend met een waterslang werd geslagen door zijn oom en neef. De oom vroeg aan eisers moeder hoeveel geld zij wilde om in te stemmen met eisers dood. Ook Islamitische groeperingen hebben in 2002 en 2003 gesprekken gehad bij eiser thuis en hebben hem daarbij bedreigd met de dood. Vervolgens is eiser de mensen heimelijk bij hen thuis gaan helpen met zijn helderziende werkzaamheden. In 2003 is eiser door twee mannen van de IB in elkaar geslagen. Op een bepaald moment toen het aantal vijanden van eiser alsmaar groter werd, durfde hij niet meer het huis uit te gaan en durfde hij ook niet meer diep te slapen. Daarop heeft eisers moeder besloten dat het beter zou zijn als eiser weg zou gaan.
In 2002 hebben zowel de KDP (Koerdistaanse Democratische Partij) als de PUK (Patriottische Unie Koerdistan) helderzienden opgepakt. Daarom was het voor eiser onmogelijk om ergens onder te duiken zich elders in Noord-Irak te vestigen. Op 1 december 2003 is eiser met hulp van een reisagent via Turkije naar Nederland vertrokken, waar eiser op 24 december 2003 is aangekomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen: het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Naar de mening van verweerder liggen de door eiser aangegeven problemen met zijn oom in de familierechtelijke sfeer en houden deze problemen geen verband met één van de vervolgingsgronden van het Verdrag. Bovendien is niet gebleken dat eiser in verband met de gestelde problemen niet de bescherming kan inroepen van de autoriteiten van Noord-Irak, hetgeen eiser in de opvatting van verweerder ten onrechte geheel achterwege heeft gelaten.
6. Eiser heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat hij ten gevolge van zijn werkzaamheden als helderziende als afvallige van de Islam en als onrein wordt beschouwd, terwijl de autoriteiten van Noord-Irak, te weten de PUK en de KDP, hem geen effectieve bescherming kunnen en willen bieden.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat de gestelde problemen samenhangen met de omstandigheid dat eiser ten gevolge van zijn werkzaamheden als helderziende als afvallige van de Islam werd beschouwd, zowel door zijn familieleden als door andere moslims. Aldus zijn de problemen van eiser naar het oordeel van de rechtbank te herleiden tot één van de vervolgingsgronden van het Verdrag, namelijk de vrees voor vervolging wegens godsdienst. Voor zover verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde problemen met eisers oom uitsluitend in de familierechtelijke sfeer zouden liggen heeft verweerder dan ook een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
8. Vervolgens is de vraag aan de orde of eiser naar aanleiding van de omstandigheid dat hij als afvallige van de Islam wordt beschouwd gegronde vrees heeft voor vervolging van de zijde van de Islamitische groeperingen en van zijn oom. In dat verband dient te worden bezien of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich tot de autoriteiten van Noord-Irak, de PUK en de KDP, had behoren te wenden teneinde bescherming te vragen.
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) volgt dat van een vreemdeling mag worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is. Indien dit niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten ertoe leiden dat moet worden aangenomen dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
10. In dit kader acht dat de rechtbank van belang dat eiser weliswaar heeft verklaard geen problemen te hebben ondervonden van de zijde van de autoriteiten in Noord-Irak, maar dat hij eveneens heeft verklaard dat in 2002 vijf helderzienden door toedoen van de PUK en de KDP zijn opgepakt en verdwenen. Eiser heeft zich kennelijk op het standpunt gesteld dat het inroepen van bescherming van de PUK en de KDP op voorhand zinloos en zelfs gevaarlijk zou zijn, zodat verweerder niet van hem mocht vergen dat hij zich toch voor bescherming tot deze autoriteiten zou wenden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, die niet ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser feitelijk werkzaam was als helderziende, in deze stellingname van eiser aanleiding behoren te zien om nader onderzoek te doen verrichten met betrekking tot de vraag of het inroepen van bescherming van de PUK dan wel de KDP op voorhand zinloos, dan wel gevaarlijk zou zijn geweest voor eiser. Nu verweerder dit ten onrechte achterwege heeft gelaten, hetgeen kennelijk samenhangt met verweerders onjuiste opvatting, inhoudende dat er geen sprake is van een vervolgingsgrond in de zin van het Verdrag, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het vorenstaande klemt temeer nu eisers mededeling dat de PUK en de KDP helderzienden hebben doen verdwijnen niet op voorhand voor geheel onmogelijk kan worden gehouden en bovendien niet valt in te zien op welke wijze eiser dit met officiële bewijsstukken zou kunnen onderbouwen.
11. Al het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, zulks onder gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
12. In verband met het vorenoverwogene behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking meer.
13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
14. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
15. Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier op 21 maart 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.