ECLI:NL:RBSGR:2006:AV8371

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/82 en 05/83 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.C. Dedel-van Walbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag over de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering. Eiseres had vanaf 1 januari 1999 oppaswerkzaamheden verricht voor een gezin, maar had deze werkzaamheden niet gemeld bij de gemeente, wat werd beschouwd als een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 13 april 2005 en 28 juni 2005 wijzigingsbesluiten waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het beroep tegen het besluit van 25 november 2004 mede gericht moest worden geacht tegen deze wijzigingsbesluiten.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had besloten om de bijstandsuitkering van eiseres te herzien en een bedrag van € 29.898,74 terug te vorderen. Eiseres had geen melding gemaakt van haar werkzaamheden, waardoor zij te veel bijstand had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om het recht op bijstand te herzien en de te veel uitbetaalde bedragen terug te vorderen. Eiseres had aangevoerd dat verweerder op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, maar dit werd niet nader onderbouwd.

De rechtbank verklaarde het beroep met registratienummer AWB 05/82 gegrond, vernietigde het besluit van 25 november 2004 wat betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag en droeg verweerder op dit bedrag opnieuw te berekenen. Het beroep met registratienummer AWB 05/83 werd ongegrond verklaard. Eiseres kreeg het door haar betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 644,00. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/82 en 05/83 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 19 januari 2004 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de WWB gewijzigd, in die zin dat met ingang van 1 december 2003 inkomsten uit arbeid met de uitkering worden verrekend.
Bij brief van 13 februari 2004, van gronden voorzien bij brief van 26 maart 2004, heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 1 maart 2004 beëindigd.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 november 2003 herzien en een bedrag van € 29.898,74 van eiseres teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 3 mei 2004 is aan eiseres een boete van € 2.269,00 opgelegd.
Bij twee afzonderlijke brieven van 14 juni 2004, van gronden voorzien bij brieven van 21 juli 2004 en 9 augustus 2004, heeft eiseres tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2004 is het bezwaar van eiseres tegen de brief van 19 januari 2004 niet-ontvankelijk verklaard en zijn de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke brieven van 6 januari 2005, van gronden voorzien bij brief van 1 februari 2005, heeft eiseres tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 april 2005 heeft verweerder de beslissing op het bezwaar van 25 november 2004 gewijzigd en de bezwaren tegen de wijziging, de herziening en terugvordering ongegrond verklaard.
De gronden van beroep zijn daarop aangevuld.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder het besluit van 25 november 2004 ten aanzien van de boete gewijzigd en de opgelegde boete verlaagd tot een bedrag van € 312,27.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder de motivering van het besluit van 13 april 2005 wat betreft de herziening en terugvordering gewijzigd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 11 januari 2006 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 januari 2006 ter zitting behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. A. Bozbey, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
Motivering
Het beroep met reg. nr. AWB 05/82
Vooropgesteld wordt dat de besluiten van 13 april 2005 en 28 juni 2005 een wijziging inhouden van het bestreden besluit van 25 november 2004 en derhalve wijzigingsbesluiten zijn in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het besluit van 25 november 2004 moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, worden geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten, nu daarmee niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres. De brieven van eiseres van 24 mei 2005 en 23 juni 2005 merkt de rechtbank aan als gronden van het mede tegen de besluiten van 13 april 2005 en 14 juni 2005 gerichte beroep.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent wat betreft de inlichtingenplicht dat artikel 65, eerste lid, van de Abw, van toepassing is gebleven.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
In geschil is of eiseres werkzaamheden heeft verzwegen die in het economisch verkeer een maatschappelijke waarde vertegenwoordigen.
Blijkens de door eiseres op 5 november 2003 tegenover verweerder afgelegde verklaring staat vast dat zij vanaf ongeveer 1 januari 1999 regelmatig bij de familie [achternaam] op de kinderen heeft gepast. Van deze activiteiten heeft zij verweerder geen mededeling gedaan. Dit is te beschouwen als een schending van de inlichtingenplicht. Eiseres had redelijkerwijs moeten begrijpen dat de werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres in de periode na 5 november 2003 tot aan de beëindiging van haar uitkering met ingang van 1 maart 2004 met deze oppaswerkzaamheden is gestopt.
Gezien de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2005, JWWB 2005, 330), is de rechtbank van oordeel dat deze oppaswerkzaamheden een economische waarde in het maatschappelijk verkeer vertegenwoordigen, waarvoor eiseres een vergoeding had kunnen bedingen. Omdat eiseres naar eigen zeggen geen vergoeding heeft bedongen, mocht verweerder in dit geval bij de vaststelling van de hoogte van het recht op bijstand rekening houden met een fictief inkomen.
Verweerder heeft in de periode van 1 december 2003 tot 1 maart 2004 met deze (fictieve) inkomsten rekening gehouden en deze met de uitkering van eiseres verrekend. Het besluit daartoe heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht genomen. In de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 november 2004 heeft verweerder echter met deze inkomsten geen rekening kunnen houden, omdat eiseres geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden. Hierdoor heeft zij in die periode te veel bijstand ontvangen.
Verweerder was ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB, bevoegd het recht op bijstand over de desbetreffende periode te herzien en ingevolge artikel 58, eerste lid, en onder a, van de WWB, hetgeen te veel was uitbetaald van eiseres terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot herziening en terugvordering heeft kunnen besluiten. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat verweerder op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, maar heeft dit niet nader onderbouwd.
Verweerder is bij de vaststelling van het terugvorderingsbedrag ervan uitgegaan dat eiseres gemiddeld twee dagen per week besteedde aan oppaswerk. Dit gemiddelde is niet onredelijk, zeker niet wanneer wordt bedacht dat op grond van verweerders intensieve observaties in de periode van 22 tot 30 oktober 2003 een gemiddelde van drie dagen per week evenzeer verdedigbaar zou zijn geweest. Dat verweerder bij de berekening van de inkomsten de tarievenlijst uit de Geldwijzer van het Nibud heeft aangehouden in plaats van het minimumloon, is gelet op de lagere en daardoor gunstiger uitkomst voor eiseres, evenmin onredelijk.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat eiseres terecht heeft gesteld dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag uitgaand van verweerders berekeningen onjuist is vastgesteld. De verschillen bedragen enige tientallen euro's per jaar. Ter zitting heeft verweerder dit ook erkend. Het bestreden besluit kan wat het teruggevorderde bedrag niet in stand blijven.
Het beroep is in zoverre gegrond.
Het beroep met reg. nr. AWB 05/83
Ook het besluit van 21 juni 2005, waarbij het bestreden besluit van 25 november 2004 is gewijzigd, is een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, waartegen het ingediende beroep mede moet worden geacht te zijn gericht, nu daarmee niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres.
Met betrekking tot de aan eiseres opgelegde boete wordt allereerst overwogen dat ondanks de inwerkingtreding van de WWB per 1 januari 2004, voor de beoordeling of op goede gronden een boete is opgelegd, de Abw alsmede het Boetebesluit socialezekerheidswetten van toepassing is gebleven.
Nu vast staat dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor haar te veel bijstand is verstrekt, was verweerder gehouden aan haar een boete op te leggen ter grootte van 10 % van het benadelingsbedrag. Nu de uitkomst daarvan hoger was dan de maximaal mogelijke boete van € 2269,00, heeft verweerder eiseres terecht een boete ter hoogte van dit maximum opgelegd. Weliswaar is hiervoor vastgesteld dat het terugvorderingsbedrag en daarmee het benadelingsbedrag onjuist is berekend, maar de door verweerder uit te voeren herberekening zal niet tot een zodanige aanpassing leiden dat er een lagere boete zal moeten worden opgelegd.
Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de vastgestelde boete niet evenredig is, of dat van het opleggen ervan had moeten worden afgezien. Evenmin is gebleken van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Verweerder heeft bij wijzigingsbesluit van 21 juni 2005 de boete met toepassing van artikel 9, tweede lid, onder c, en artikel 13, eerste lid en onder c, van de Maatregelenverordening, terecht verlaagd naar een bedrag van € 312,27. De met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening is voor eiseres gunstiger dan het voormalige boeteregiem van de Abw.
Gezien het voorgaande is het beroep in zoverre ongegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep met registratienummer AWB 05/82 gegrond;
vernietigt het besluit van 25 november 2004 wat betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag en draagt verweerder op dit bedrag opnieuw te berekenen en terzake een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
verklaart het beroep met registratienummer AWB 05/83 ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage