RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 14448 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 14447 (beroepszaak)
AWB 06 / 14446 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 april 2006
A,
geboren op [...] 1980, van Iraanse nationaliteit, verblijvende in
het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg te Amsterdam
verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 16 maart 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 maart 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 21 maart 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 21 maart 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist en te bepalen dat aan hem verstrekkingen of opvang wordt geboden bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 15 maart 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van 16 maart 2006 aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 21 maart 2006 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft diverse problemen ondervonden van de Iraanse (militaire) autoriteiten. In 1999 moest hij zware arbeid verrichten nadat hij kritiek had geuit op de autoriteiten omdat hij in militaire dienst onder dwang demonstraties moest bestrijden. In 2000 werd hij gearresteerd wegens deelname aan een studentendemonstratie. Later kwam hij in contact met B, die actief was voor de monarchistische beweging. Begin 2005 heeft hij voor hem en zichzelf een exemplaar van een verboden boek over de ziekte van Mohammed uit Teheran opgehaald. De eerste afspraak mislukte; hij werd aangehouden maar kon ontsnappen dankzij een voorbijkomende motorrijder. In mei 2005 lukte het wel. Nadat bij B een exemplaar van het boek werd gevonden, en hij werd gearresteerd, heeft verzoeker zijn land verlaten uit vrees om ook te worden gearresteerd.
2.6 Verzoeker heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op grond van de ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Verzoeker heeft verwezen naar het toepasselijke toetsingscriterium dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2003, 200206297/1. Verzoeker heeft alle aan hem gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord. Voorts is verzoeker van mening dat zijn asielrelaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaanemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in Iran bekend is. De door verweerder gestelde tegenstrijdige verklaringen betreffen niet de hoofdlijn van het asielrelaas.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.8 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.9 Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder regels neergelegd in C1/3.2.1 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.10 In C1/3.2.1 Vc is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. De geloofwaardigheid van het asielrelaas is identiek aan de aannemelijkheid van het asielrelaas. Bij de beoordeling of het asielrelaas geloofwaardig is, spelen de volgende elementen een rol.
- de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten; - de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat;
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt.
Het is mogelijk dat het asielrelaas uiteen valt in verschillende opzichzelfstaande delen die elk afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. In dat geval is het voorstelbaar dat een deel van het relaas geloofwaardig wordt bevonden, terwijl een ander deel niet geloofwaardig wordt bevonden. Het zal evenwel ook zo kunnen zijn dat de ongeloofwaardigheid van een deel van het relaas, omdat de geloofwaardigheid betrekking heeft op een essentieel onderdeel van het relaas, ook de geloofwaardigheid van alle andere delen van het relaas aantast. (…).
Het asielrelaas is als geheel geloofwaardig, indien de in het relaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn én de daaraan ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden plausibel zijn. De aan de feiten ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden worden als plausibel aangemerkt, indien deze een reële onderbouwing zijn over hetgeen de vreemdeling bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. Indien het relaas van de vreemdeling niet geloofwaardig wordt bevonden, kan hij in beginsel geen aanspraak ontlenen aan de asielgronden zoals neergelegd in artikel 29, onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet. Indien echter aan de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet wordt getwijfeld, maar de ongeloofwaardigheid slechts is gelegen in het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens, dient inhoudelijke toetsing van de naar voren gebrachte feiten aan het beleid inzake artikel 29, onder c, van de Vreemdelingenwet nog wel plaats te vinden.
2.11 Blijkens het gestelde in C1/3.2.3 Vc acht verweerder voor toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a t/m f, Vreemdelingenwet. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord én het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
2.12 Vast staat dat verweerder geen van de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, Vw, die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, bij het onderzoek naar de aanvraag van verzoeker heeft betrokken. Daarom is voor verweerder voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker, naast het algemene toetsingskader van C1/3.2.1, het toetsingskader van toepassing zoals neergelegd in C1/3.2.3 Vc en hierboven weergegeven onder 2.11.
2.13 Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat verzoeker ongeloofwaardige en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd en daaruit geconcludeerd dat verzoeker de door hem gestelde feiten en het realiteitsgehalte van de aan die feiten ontleende vermoedens niet aannemelijk heeft weten te maken. Verweerder heeft daarom evenmin aannemelijk geacht dat verzoeker bij terugkeer problemen heeft te duchten van de Iraanse autoriteiten.
2.14 De voorzieningenrechter constateert dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld of het asielrelaas van verzoeker op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in Iran bekend is. Verweerder heeft in plaats daarvan de verschillende gebeurtenissen in het relaas van verzoeker afzonderlijk beoordeeld en bij elk van die gebeurtenissen geoordeeld dat de verklaringen van verzoeker niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft daarbij niet aangegeven in hoeverre die ongeloofwaardigheid de door verzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten betreft danwel het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling staat te wachten. Daardoor blijkt niet welke feiten verweerder als vaststaand heeft aangenomen en tevens als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van het realiteitsgehalte van de aan feiten ontleende vermoedens. Evenmin blijkt of en in hoeverre verweerder bepaalde ongeloofwaardig geachte onderdelen van het relaas als essentieel heeft beschouwd, met gevolgen voor de geloofwaardigheid van het relaas als geheel. Verweerder heeft ook ter zitting desgevraagd deze duidelijkheid niet kunnen geven. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is of en in hoeverre verweerder heeft beoordeeld of het relaas van verzoeker als geheel op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is.
2.15 Nu het bestreden besluit een kenbare motivering ontbeert, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 Awb.
2.16 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.19 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.20 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.21 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.22 In C3/12.3.3.2 Vc heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.23 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Hij heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.24 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.25 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoeker na afloop van zijn procedure in de hoofdzaak niet aan zijn vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.26 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.27 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.28 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2006, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.