ECLI:NL:RBSGR:2006:AW5321

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/28784
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. van Es - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een verblijfsvergunning voor gezinshereniging op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinshereniging. Eiser, van Zaïrese nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij zijn moeder, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit had, te verblijven. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, met de stelling dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' en dat de psychiatrische toestand van de moeder geen grond voor verblijf kon vormen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een bijzondere afhankelijkheid tussen hem en zijn moeder, die de normale emotionele banden overstijgt. De rechtbank stelde vast dat de moeder, na het verlies van een kind, in een ernstige psychiatrische toestand verkeerde en dat haar situatie bij uitzetting van eiser ernstig zou verslechteren. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van eiser, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser in acht genomen moeten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 05/28784
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 april 2006
inzake
A,
geboren op [...] 1981,
nationaliteit Zaïrese,
verblijvende te B,
eiser,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.R. Hoeksema.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel: "verblijf bij moeder C" (hierna: C), afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 februari 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Eisers beroep daartegen is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 10 december 2004 gegrond verklaard.
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 05/28787.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter zitting van 10 maart 2006, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende materiële recht van toepassing.
2. Aan de orde is de vraag of het besluit van 1 juni 2005 in rechte stand kan houden.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking: "verblijf bij C", omdat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder is verbroken, waardoor hij niet aan de beperking voldoet. Van schending van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is volgens verweerder geen sprake.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het driejarenbeleid enkel van belang is of de juridische gezinsband tussen hemzelf en zijn moeder nog steeds vaststaat. Het wel of niet bestaan van een feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder staat daar los van. Voorts heeft eiser aangevoerd dat het hem bevreemdt dat verweerder in het bestreden besluit geen aandacht heeft besteed aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terwijl deze rechtbank, zittingsplaats Roermond in zijn uitspraak van 10 december 2004 daarop met name heeft gewezen. Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, omdat verweerder een onjuiste dan wel onvolledige belangenafweging heeft gemaakt. Nu het voor C niet mogelijk is om haar familieleven in de Democratische Republiek Congo uit te oefenen, had eiser geen verblijfsvergunning geweigerd mogen worden. Eiser heeft in dat verband gewezen op het Sen-arrest.
5. De rechtbank stelt voorop dat het geschil zich beperkt tot de vraag of eiser als meerderjarige voldoet aan de voorwaarden voor verruimde gezinshereniging.
6. De rechtbank overweegt vervolgens dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. In artikel 3.4, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de voornaamste beperkingen genoemd. De voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om voor een verblijfsvergunning onder een bepaalde beperking in aanmerking te komen, zijn nader uitgewerkt in het Vb 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
8. In het onderhavige geval wordt verblijf beoogd bij C, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Op grond van artikel 3.24 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven.
9. Het door verweerder ter zake gevoerde beleid voor gezinshereniging van meerderjarige kinderen is neergelegd in hoofdstuk B2/8 van de Vc 2000. Daarin is – voorzover thans van belang – bepaald dat "de verblijfsvergunning niet wordt verleend, indien het meerderjarige kind niet feitelijk behoort of niet reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de ouder. 'Feitelijk behoren tot het gezin' houdt in dat:
- de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan;
- er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan;
- en de vreemdeling moet gaan samenwonen bij de ouder(s)."
9. In hoofdstuk B2/8.3 onder a. van de Vc 2000 is bepaald dat "de termijn gedurende welke de ouder(s) en het kind van elkaar zijn gescheiden tot de aanvraag om gezinshereniging, referteperiode wordt genoemd. Deze periode begint op het moment waarop de ouder het kind heeft achtergelaten. De referteperiode eindigt op het moment waarop om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging wordt verzocht danwel, indien het kind niet mvv-plichtig is, een aanvraag om een verblijfsvergunning voor gezinshereniging wordt ingediend. Uitgangspunt is dat zo spoedig mogelijk om de overkomst van het in het land van herkomst verblijvende meerderjarige kind moet worden gevraagd. Indien dat niet het geval is, is sprake van duurzame opneming. Als richtlijn wordt daarvoor een referteperiode van één jaar gehanteerd."
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het hierboven omschreven beleid niet kennelijk onredelijk. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een referteperiode van ongeveer acht jaar nu C eiser in 1990 heeft achtergelaten en op 12 november 1998 heeft verzocht om afgifte van een verblijfsvergunning voor gezinshereniging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarmee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en C is verbroken. De eerst ter zitting door eiser betrokken stelling dat sprake is van een kortere referteperiode, in het midden latend wat daar overigens van zij, dient als tardief buiten beschouwing te blijven.
11. Ten aanzien van eisers beroep op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000 is bepaald dat "de toepassing van het driejarenbeleid tot gevolg heeft dat afgezien wordt van de afwijzingsgronden van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Vw 2000. De overige afwijzingsgronden zijn onverkort van toepassing. …. Het driejarenbeleid voor verblijfsvergunningen regulier regelt slechts de afwijking van het mvv-vereiste en het middelenvereiste. De aanvraag komt dus niet voor inwilliging op grond van het driejarenbeleid in aanmerking indien niet aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van de gevraagde verblijfsvergunning wordt voldaan."
12. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Gelet op dit beleid vermag de rechtbank niet in te zien waarom het wel of niet bestaan van een feitelijke gezinsband tussen eiser en C in dat verband niet van belang zou zijn, zoals eiser in beroep heeft aangevoerd. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag immers worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking. En in artikel 3.24 van het Vb 2000 betreft die beperking het, naar het oordeel van verweerder, feitelijk behoren tot het gezin van C.
13. Eisers beroep op verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 4:84 van de Awb, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen, nu eiser dit beroep aanvankelijk op geen enkele wijze inhoudelijk heeft gemotiveerd. De enkele stelling dat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, in haar uitspraak van 10 december 2004 op artikel 4:84 van de Abw heeft gewezen, is daartoe niet voldoende.
14. Ten aanzien eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
15. Ingevolge artikel 8, eerste lid van het EVRM, voorzover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
16. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een als familie- of gezinsleven aan te merken betrekking bestond tussen eiser en C. Van inmenging in de zin van evenvermelde verdragsbepaling is geen sprake, omdat de weigering van verweerder eiser verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot uitoefening van dat gezinsleven in staat stelde.
18. Indien geen sprake is van inmenging, rijst vervolgens de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit aan eiser verblijf hier te lande toe te staan.
19. Bij familie- of gezinsleven tussen meerderjarige kinderen en hun ouders is in dit verband van belang of sprake is van “de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende bijzondere afhankelijkheid”. De rechtbank beantwoordt die vraag in dit geval bevestigend en is van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het psychiatrische toestandsbeeld van C nimmer een grond voor verblijf van eiser hier te lande kan vormen. De rechtbank heeft hierbij doorslaggevend gewicht toegekend aan de conclusies van de behandelend psychiaters van C, neergelegd in de brief van 28 februari 2005. Daarin concluderen zij dat door het overlijden in 2003 van één van C’s in Nederland geboren kinderen, haar eerdere klachten weer in volle hevigheid naar voren zijn gekomen. Deze artsen zijn van mening dat de ernst van het huidige psychiatrische toestandsbeeld van C bij ernstige hertraumatisatie, zoals de uitzetting van eiser, zal verslechteren. Gezien haar psychiatrische voorgeschiedenis kan niet uitgesloten worden dat zij opnieuw suïcidaal zal worden. Gezien het feit dat zij reeds één kind verloren heeft aan een hersentumor in Nederland zal het opnieuw verliezen van eiser door uitzetting voor C zeer belastend zijn. Hieruit volgt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van de normale emotionele banden overstijgende bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en C.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder objectieve belemmeringen aanwezig acht voor C om in de Democratische Republiek Congo haar familie- of gezinsleven uit te oefenen. Hierbij zij er op gewezen dat C op 18 juli 1995 de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen, op 4 september 1995 is hertrouwd en uit dat huwelijk twee Nederlandse kinderen zijn geboren (waarvan één kind is overleden).
21. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat C, nadat zij gedurende haar verblijf in Nederland eerst in 1994 op de hoogte raakte van de verblijfplaats van eiser, schriftelijk en later ook telefonisch contact met eiser heeft onderhouden en zij hem financieel heeft ondersteund.
22. Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van aspecten van openbare orde aan de zijde van eiser die aan een mogelijk verblijf in Nederland in de weg staan, is de rechtbank van oordeel dat in dit bijzondere geval verweerder door zijn belang, gelegen in het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, te laten prevaleren boven het belang van eiser, gelegen in het recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven, eiser tekort heeft gedaan, door hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te weigeren. Hieruit volgt dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
23. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met voornoemd Verdragsartikel. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
24. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00, voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,00;
wegingsfactor 1.
25. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
26. Tevens zal de rechtbank bepalen dat het ten behoeve van eiser gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,00 dient te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het ten behoeve van eiser gestorte griffierecht van € 138,00.
Aldus gedaan door mr J.R. van Es - de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.E. Dijkstra als griffier op 27 april 2006.
Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.
Afschriften verzonden: