RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 05/6671
Uitspraakdatum: 21 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[X.], wonende te [Z.], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst te P., verweerder.
De bestreden besluiten
De uitspraken van verweerder van 13 september 2005 op de bezwaren van eiser tegen de hem gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen voor het jaar 2001 in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, de premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering en de premie ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de navorderingsaanslagen) bij beschikkingen van 28 mei 2005 (hierna: de boetebeschikkingen) opgelegde vergrijpboetes.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr [A.]. Voorts is als getuige verschenen [B.], de vader van eiser (hierna: de getuige).
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats van de vernietigde besluiten treedt;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 14,08, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 74 vergoedt.
2.1. Eiser exploiteerde een restaurant te [Q.]. In 2001 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, omzetbelasting en loonbelasting voor de jaren 1996 tot en met 1999.
2.2. Eiser en verweerder hebben op 18 april 2001 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is - voor zover hier van belang - dat naar aanleiding van het boekenonderzoek een naheffingsaanslag in de omzetbelasting 1999 ten bedrage van € 25.412 en een vergrijpboete ten bedrage van € 6.353 zouden worden opgelegd alsmede dat eiser deze bedragen niet in enig jaar ten laste van de winst zou brengen.
2.3. In de aangifte voor het jaar 2001 is het onder 2.2. genoemde nageheven bedrag in mindering op de winst gebracht. Bij de regeling van de (primitieve) aanslagen voor dat jaar heeft verweerder de aangifte gevolgd.
2.4. Eiser heeft zijn onderneming in 2002 gestaakt. Bij de aanslagregeling voor het jaar 2002 heeft verweerder geconstateerd dat het onder 2.2. nageheven bedrag ten onrechte in aftrek op de fiscale winst van 2001 is toegelaten. Vervolgens heeft hij de navorderingsaanslagen opgelegd en de boetebeschikkingen vastgesteld.
2.5.Eiser betwist de navorderingsaanslagen niet. In geschil is uitsluitend of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd, welke vraag door eiser ontkennend en door verweerder bevestigend wordt beantwoord.
2.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet, althans grove schuld, van zowel eiser zelf als diens accountant, waarbij het opzet of de grove schuld van de accountant aan eiser dient te worden toegerekend. Hiertoe voert verweerder –samengevat – het volgende aan. Eiser en zijn accountant zijn beiden bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst betrokken geweest. Zij kenden de inhoud ervan. Desondanks is de voor 2001 ingediende aangifte in afwijking van die overeenkomst opgemaakt. Derhalve hebben eiser en zijn accountant willens en wetens bewerkstelligd dat aanvankelijk te weinig belasting en premies zijn geheven dan wel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aanvankelijk te weinig belasting en premies zouden worden geheven, althans is het aan hun grove schuld te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting en premies zijn geheven.
2.7. Eiser bestrijdt het door verweerder ingenomen standpunt en voert daartoe – samengevat - het volgende aan. De aangifte voor het jaar 2001 is verzorgd en ondertekend door de voormalige accountant van eiser, [C.] (hierna: de accountant). De accountant heeft ook de onderhandelingen met de fiscus gevoerd, die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst. Eiser ging er daarom vanuit dat de aangifte met de vaststellingsovereenkomst in overeenstemming was. De onjuistheid van de aangifte is waarschijnlijk veroorzaakt door het personeelsverloop bij de accountant. Indien er sprake is van (voorwaardelijke) opzet of grove schuld van de accountant, kan deze niet aan eiser worden toegerekend, omdat eiser in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de door de accountant opgestelde aangifte. Aan de vaststellingsovereenkomst, bij de totstandkoming waarvan eiser niet persoonlijk betrokken is geweest, kleeft een wilsgebrek; zij is onder invloed van bedreiging tot stand gekomen. In dit verband heeft de getuige ter zitting verklaard dat de accountant en een medewerker van de Belastingdienst aanvankelijk een lager schikkingsbedrag waren overeengekomen. Na intern overleg wilde de Belastingdienst echter slechts voor het dubbele van dat bedrag schikken. Onder druk van de accountant en de Belastingdienst heeft eiser met het uiteindelijke bedrag van ƒ 70.000 ingestemd. Het was voor hem slikken of stikken. Niet accepteren zou volgens de Belastingdienst tot verwerping van de boekhouding leiden, als gevolg waarvan de navordering meer dan ƒ 100.000 zou kunnen gaan belopen.
2.8. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eiser, gelet op hetgeen is komen vast te staan met betrekking tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, tot nakoming van die overeenkomst gehouden was. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel niet door één van de bij een vaststellingsovereenkomst betrokken partijen eenzijdig van de nakoming ervan kan worden afgezien. Dat zou slechts anders kunnen zijn indien aannemelijk is dat bij één van de partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van een wilsgebrek sprake is geweest. Eiser neemt in dit verband het standpunt in dat er sprake was van bedreiging, dat wil zeggen van het in het vooruitzicht stellen van nadeel van materiële of immateriële aard, en dat hij onder invloed van deze bedreiging heeft ingestemd met de overeenkomst. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Weliswaar is eiser in het vooruitzicht gesteld dat bij niet accepteren van het voorstel de belastingheffing hoger zou kunnen uitvallen, maar eiser maakt niet aannemelijk dat bij de onderhandelingen sprake is geweest van een druk, welke de bij onderhandelingen tot het sluiten van een overeenkomst gebruikelijke druk te boven gaat. De rechtbank acht hierbij voorts van belang dat eiser, nadat de overeenkomst was opgesteld, twee weken de tijd heeft gekregen om zich te beraden over het al dan niet accepteren en ondertekenen van de overeenkomst.
2.9. Op grond hetgeen onder 2.8. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst . Mitsdien mocht het nageheven bedrag van € 25.412 niet ten laste van de winst van enig jaar worden gebracht.
2.10. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het, met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
2.11. Op verweerder rust de last te bewijzen dat eiser opzet dan wel grove schuld kan worden verweten. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in dit bewijs geslaagd. Eiser heeft onvoldoende weersproken gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat hij de aangifte voor 2001 niet heeft gezien, laat staan ondertekend. Eiser heeft er niet aan getwijfeld en hoefde er in de gegeven omstandigheden niet aan te twijfelen dat de ingediende aangifte juist was. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd, maakt hij niet aannemelijk dat eiser zelf opzettelijk of grofschuldig heeft bewerkstelligd dat aanvankelijk te weinig belasting en premies zijn geheven,
2.12. Daarentegen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk gemaakt dat het aan het (voorwaardelijke) opzet van de accountant van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting en premies zijn geheven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de accountant actief bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst betrokken is geweest en derhalve moet hebben geweten dat de door hem opgestelde aangifte voor het jaar 2001 in strijd was met de vaststellingsovereenkomst. Door nochtans de aangifte op te stellen zoals hij deze heeft opgesteld, heeft de accountant zich blootgesteld aan de geenszins bij voorbaat als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat de Belastingdienst, uitgaande van de aangifte, te weinig belasting en premies zou heffen. Daaraan kan niet afdoen dat, naar eiser heeft geopperd, het ten onrechte opvoeren van de aftrekpost in de hand is gewerkt door personeelsverloop bij de accountant. Deze omstandigheid dient, zo zij al het door eiser gestelde gevolg heeft gehad, voor rekening van de accountant te blijven.
2.13. De rechtbank dient tenslotte de vraag te beantwoorden of het (voorwaardelijke) opzet van de accountant aan eiser kan worden toegerekend.
Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270, heeft overwogen komt, indien het aan opzet van de adviseur van de belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, het opzet van de adviseur voor rekening van de belanghebbende, tenzij deze aantoont dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van de adviseur.
Ter zitting heeft de getuige verklaard dat hij ten behoeve van eiser gedurende de onderhandelingen welke hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst het contact heeft onderhouden met de accountant. Hij heeft niet aan de onderhandelingen deelgenomen; deze werden gevoerd door de accountant. Achteraf werd over de voortgang met de getuige gecommuniceerd. Rechtstreekse invloed op de (uitkomst van de) onderhandelingen heeft de getuige niet gehad. Uiteindelijk is de accountant met de Belastingdienst tot overeenstemming gekomen.
Met betrekking tot aangifte 2001 heeft de getuige verklaard dat hij kasstukken en andere voor die aangifte van belang zijnde stukken naar de accountant bracht. Over de aftrekpost van € 25.412 is daarbij niet gesproken. De aangifte is verzorgd door een andere medewerker van de accountant dan de medewerker die namens eiser de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst heeft gesloten.
Met de verklaringen van de getuige, welke de rechtbank geloofwaardig acht, en hetgeen uit de gedingstukken blijkt aangaande het optreden van de accountant en diens communicatie met eiser, in onderlinge samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser heeft vertrouwd op en in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de door de accountant opgestelde aangifte. Hetgeen verweerder hiertegenover heeft ingebracht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Derhalve ziet de rechtbank geen grond voor toerekening van het (voorwaardelijke) opzet van de accountant aan eiser.
2.14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
2.15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 14,08 als reiskosten in verband met het verschijnen ter zitting.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.