ECLI:NL:RBSGR:2006:AW7398

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
258000/FT-RK 06.193
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J.M. Slot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsanering door de rechtbank 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 april 2006 uitspraak gedaan over het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van de verzoeker, die in financiële problemen verkeerde. Het verzoekschrift was ingediend door de verzoeker, die werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, en was gericht tegen Zürich Lebensversicherungsgesellschaft, die als crediteur optrad. De rechtbank heeft vastgesteld dat er gegronde vrees bestaat dat de verzoeker zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zal nakomen. Dit oordeel is gebaseerd op de bevindingen dat de verzoeker nog steeds als zelfstandig ondernemer actief is en dat hij niet voldoende gemotiveerd is om betaalde arbeid te vinden. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzoeker niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, met name de schuld aan Zürich, die voortvloeit uit een onrechtmatige daad. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoeker zijn crediteuren heeft benadeeld door onvoldoende pogingen te ondernemen om zijn financiële situatie te verbeteren en door geen adequate afspraken te maken over zijn klantenportefeuille. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, zowel op basis van artikel 288 lid 1 als artikel 288 lid 2 van de Faillissementswet. De rechtbank heeft geen persoonlijke omstandigheden van de verzoeker kunnen vaststellen die een andere uitkomst zouden rechtvaardigen.

Uitspraak

rekestnummer: 258000/FT-RK 06.193
nummer verklaring: LEI0110600037
uitspraakdatum: 5 april 2006
RECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
[achternaam],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker,
heeft op 18 januari 2006 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is op 29 maart 2006 behandeld. De verzoeker is gehoord. Namens Zürich Lebensversicherungsgesellschaft (crediteur; hierna te noemen Zürich) zijn verschenen mr. J.A.N. Baas (procureur en advocaat bij Barents Krans Advocaten en Notarissen) en mr. A. de Wolf (bedrijfsjurist bij Zürich).
1. Procesverloop
1.1
Op 19 december 2005 is ter griffie van deze rechtbank binnengekomen het verzoekschrift tot faillietverklaring van verzoeker ingediend door Zürich Lebensversicherungsgesellschaft. Op 18 januari 2006 om 11.30 uur is het verzoekschrift behandeld door deze rechtbank. Ter terechtzitting heeft gerekestreerde aangegeven een verzoekschrift in te willen dienen inhoudende toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP). De behandeling van het faillissementsrekest is hierop geschorst totdat beslist is door deze rechtbank op het verzoekschrift inhoudende toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
1.2
Op grond van de overgelegde stukken en het behandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. Uit de opgemaakte verklaring ex art. 285 Faillissementswet (Fw.) is een schuldenlast gebleken van € 214.174,80. Op 27 maart 2006 is binnengekomen ter griffie van deze rechtbank een schrijven van mr. J.A.N. Baas (hierna: Baas) namens zijn cliënte Zürich. In dit schrijven wordt gewag gemaakt van een vordering van Zürich van € 2.315.874,22 op verzoeker. Deze schuld is niet opgevoerd in de 285-verklaring. Kort samengevat betoogt Zürich dat deze schuld als niet te goeder trouw dient te worden aangemerkt in de zin van art. 288 lid 2 sub b nu uit een vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch d.d. 14 augustus 1998 blijkt dat verzoeker jegens Zürich een onrechtmatige daad heeft gepleegd, door onder valse voorwendselen een lening met Zürich aan te gaan. Deze lening was bedoeld voor de aankoop van een assurantieportefeuille, maar is – tegen alle afspraken in, en zonder medeweten van Zürich – aangewend tot verkrijging van aandelen in een vennootschap. Hierdoor heeft Zürich een aanzienlijke schade geleden. Verzoeker wordt in voornoemd vonnis veroordeeld om aan Zürich te betalen de schade die zij heeft geleden, door Zürich nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met door Zürich gederfde rente. Het vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch is bekrachtigd middels een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 24 oktober 2000. Het cassatieberoep is middels arrest van de Hoge Raad d.d. 20 december 2002 verworpen.
1.3
Verzoeker geeft aan dat hij thans geen inzicht heeft in de schade die Zürich heeft geleden. Hij bestrijdt dat alleen hij aangesproken dient te worden voor de door Zürich ingediende vordering. Hij stelt dat, naast hemzelf, ook anderen – hoofdelijk – zijn veroordeeld tot schadevergoeding, hetgeen tevens blijkt uit voornoemd vonnis van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch. Bij monde van mr. Baas stelt Zürich dat de proceskosten in ieder geval executabel zijn; voorts is de oorspronkelijke vordering (een lening van fl. 1,9 mln) vermeerderd met rente en verzoeker heeft nog geen betalingen verricht aan Zürich. Mr. De Wolf stelt desgevraagd dat de portefeuille nog niet verkocht is. Verder bevestigt hij dat de drie vennoten, waaronder verzoeker, veroordeeld zijn tot hoofdelijke betaling van de schuld aan Zürich. Hij stelt voorts dat de waarde van de portefeuille thans wordt geschat op circa € 200.000,--. Mr. De Wolf verklaart desgevraagd verder dat Zürich in onderhandeling is met een van de andere tot vergoeding veroordeelde partijen teneinde tot een vergelijk te komen. Hij stelt dat Zürich verzoeker aanmerkt als degene die primair verantwoordelijk gehouden wordt voor de ontstane en geleden schade van Zürich. Verzoeker geeft aan dat op korte termijn de schadestaatprocedure wordt aangevangen.
1.4
Desgevraagd bevestigt verzoeker dat hij - na het debacle met Zürich in 1995 - vier jaar lang directeur is geweest bij [A.]. Na een arbeidsconflict is de arbeidsovereenkomst eind 2000 ontbonden en heeft hij ter compensatie een afkoopbedrag ontvangen ter grootte van twee jaarsalarissen. Van deze gelden heeft de ex-vrouw van verzoeker, met wie hij destijds buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd was (en waarvan een afschrift van de betreffende huwelijksvoorwaarden bij de stukken is overgelegd), een huis in Frankrijk gekocht ad € 175.000,--. Na de echtscheiding heeft de ex-vrouw van verzoeker het huis mogen behouden zonder daarvoor enige reële vergoeding te betalen. Bovendien is in het echtscheidingsconvenant dat op 10 januari 2005 is ondertekend, niets aangegeven betreffende de toedeling van het huis in Frankrijk.
1.5
Ten aanzien van de bedrijfsschulden verklaart verzoeker ter terechtzitting en in zijn eigen verklaring dat hij in 2002 is aangevangen te werken als zelfstandige (franchisenemer). Hij werkt sedertdien als consulent in hypotheken, pensioenen en verzekeringen. Ten einde dit te kunnen financieren heeft hij getracht via de bank een bedrijfsfinanciering te verkrijgen. Dit is niet gelukt aangezien zijn ex-vrouw (in 2002 nog zijn echtgenote) niet bereid was enige activa als onderpand voor een dergelijke financiering te geven. Verzoeker zegt dat hij desondanks gestart is met zijn activiteiten als zelfstandige met als resultaat dat hij in 2002, 2003 en 2004 verliezen heeft geleden. Hij heeft voor de benodigde financiering consumptieve kredieten afgesloten bij diverse bankinstellingen. Om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien heeft hij veelvuldig gebruik gemaakt van creditcards bij diverse kredietverlenende instellingen. In 2005, zo stelt verzoeker, heeft hij getracht zijn activiteiten elders onder te brengen middels verkoop van zijn klantenportefeuille. In dat jaar is hij in loondienst getreden als directeur. Hij zou zijn klantenportefeuille inbrengen in de betreffende onderneming. De afkoopwaarde van zijn klantenportefeuille zou op een later tijdstip in goed onderling overleg worden vastgesteld dan wel zou verzoeker in opties of aandelen worden beloond. Na drie maanden kreeg verzoeker zijn ontslag aangezegd. In het kader van de ontslagprocedure is thans een Kort Geding aanhangig gemaakt bij de kantonrechter. Op dit moment is verzoeker werkzaam als oproepkracht en zelfstandige.
2. Beoordeling
2.1
Ingevolge artikel 288, lid 1 onder b moet de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afwijzen indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen.
2.2
De rechtbank oordeelt dat er gegronde vrees bestaat dat de verzoeker zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, nu gebleken is dat schuldenaar immer nog activiteiten ontplooit als zelfstandig ondernemer. Hoewel de wet nadrukkelijk ondernemers niet uitsluit van toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, dient op grond van art. 311 lid 1 Fw. de rechter-commissaris toestemming te geven voor het voortzetten van een zelfstandig beroep of bedrijf. Verzoeker heeft in zijn eigen verklaring aangegeven dat hij (vastberaden) van plan is om zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer voort te zetten zelfs indien de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing wordt verklaard. zulks mede gelet op het feit dat hij gezien zijn leeftijd niet meer verwacht een betrekking in loondienst te verwerven. Gezien de huidige omstandigheden acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een dergelijke toestemming zonder een daartoe overgelegd plan ter sanering van de schulden van verzoeker door de rechter-commissaris te verwachten valt.
2.3
Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker via zijn werk als oproepkracht c.q. verrichten van uitzendwerk in de noodzakelijke kosten van het bestaan moet kunnen voorzien. Bovendien geldt in de schuldsaneringsregeling een inspanningsverplichting ten aanzien van het vinden van betaalde arbeid. Verzoeker heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij voldoende gemotiveerd is om betaalde arbeid te vinden ten einde zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer te kunnen beëindigen.
2.4
Voorts kan de rechtbank ingevolge artikel 288, lid 2 onder b Faillissementswet het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afwijzen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Deze goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers te frustreren en dergelijke.
2.5
Vast staat dat de schuld aan Zürich als niet te goeder trouw in vorenbedoelde zin is te kwalificeren, nu zowel de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad hebben vastgesteld dat verzoeker onrechtmatige daad toe te rekenen valt. Gezien het feit dat de schuld aan Zürich definitief is vast komen te staan op 20 december 2002 is bovendien sprake van een als recent ontstane schuld aan te merken.
2.6
Hoewel de hoogte van de schuld aan Zürich nog niet is vastgesteld, is thans onweersproken dat verzoeker voor ten minste eenderde van de schuld aan Zürich aangesproken wordt c.q. zal worden.
2.7
Ten aanzien van de overige schulden van verzoeker stelt de rechtbank vast dat deze schulden relatief recent zijn ontstaan. Hoewel verzoeker duidelijk was c.q. had moeten zijn dat hij zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer niet (volledig) kon financieren, heeft hij desondanks weloverwogen en bewust het risico aanvaard dat hij de financiële verplichtingen die hij is aangegaan ten behoeve van zijn activiteiten als zelfstandige niet naar behoren zou kunnen nakomen. Ook de schulden (creditcards) die niet direct het gevolg zijn van zijn activiteiten als zelfstandige zijn dermate nauw verbonden (met betrekking tot het levensonderhoud van verzoeker) met deze activiteiten dat zij eveneens als niet te goeder trouw aan te merken zijn.
2.8
Ten aanzien van de gelden die verzoeker onder zich heeft gekregen van [A.] ter compensatie van het ontbinden van de betreffende arbeidsovereenkomst, overweegt de rechtbank dat niet althans onvoldoende is komen vast te staan dat verzoeker voldoende pogingen in het werk heeft gesteld om deze gelden onder zich te houden ten einde zijn activiteiten als zelfstandige te financieren. Vast staat dat de ex-echtgenote van verzoeker deze gelden tot zich heeft genomen ter aankoop en financiering van een koopwoning in Frankrijk.
2.9
In het echtscheidingconvenant dat verzoeker en zijn ex-echtgenote op 10 januari 2005 hebben ondertekend en dat onderdeel is geworden van de verdeling van de boedel, is geen bepaling opgenomen met betrekking tot de verrekening tussen de echtgenoten van de onder 2.5 genoemde gelden die de ex-echtgenote onder zich heeft genomen. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker pogingen in het werk heeft gesteld om deze gelden terug te krijgen of de koopwoning in Frankrijk te verkopen om zodoende met deze gelden primair zijn activiteiten als zelfstandige te financieren of secundair zijn crediteuren te voldoen. Niet in te zien valt waarom verzoeker af zou moeten zien van het terugvorderen van deze gelden. Nu hij dit heeft nagelaten heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zijn crediteuren benadeeld.
2.1
Ten aanzien van het onderbrengen van zijn bedrijfsactiviteiten en in het bijzonder klantenportefeuille bij de voormalige werkgever van verzoeker, stelt de rechtbank vast dat het ontbreken van vastgelegde rechtsgeldige afspraken over de (geldelijk) waardering van de klantenportefeuille volledig aan verzoeker toe te rekenen is. Hij heeft kennelijk bewust aanvaard dat hierdoor het risico aanwezig was dat hij geen geldelijke althans in geldelijke waarde uit te drukken compensatie heeft gekregen ten einde hiermee zijn crediteuren (deels) te kunnen voldoen. Hierdoor zijn crediteuren in ernstige mate benadeeld.
2.11
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient derhalve te worden afgewezen zowel op basis van artikel 288 lid 1 onder b als 288 lid 2 onder b Fw. Van persoonlijke omstandigheden van verzoeker die niettemin een grond voor toewijzing van het verzoek zouden kunnen vormen is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van:
[achternaam]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], (Nederland),
wonende te [adres], [woonplaats],
aldaar handelend onder de naam [achternaam] (eenmanszaak),
correspondentieadres: [adres],
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor Rijnland onder nummer [inschrijfnummer].
Gewezen door mr. A.J.M. Slot lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2006 in tegenwoordigheid van G.J. Ouwehand, griffier.