ECLI:NL:RBSGR:2006:AW7457

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3183 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.C. Dedel-van Walbeek
  • R.J. van Rijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, dat op 22 december 2004 was genomen, waarin een maatregel werd opgelegd die de bijstandsuitkering van de eiser met 100% gedurende één maand verlaagde. Dit besluit was gebaseerd op het vermeende maatregelwaardige gedrag van de eiser, die volgens verweerder niet adequaat had gereageerd op aangeboden re-integratietrajecten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 6 januari 2005 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dat dit bezwaar op 29 maart 2005 ongegrond werd verklaard. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 26 april 2006 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De eiser stelde dat de rapportage van het re-integratiebureau Hudson niet voldoende concreet was en dat hij niet op een juiste manier was behandeld tijdens het voortgangsgesprek.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat de eiser wel degelijk concrete werkvoorstellen had ontvangen, maar deze had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser, gezien zijn beperkte werkervaring en het ontbreken van diploma's, niet in staat was om het aanbod van re-integratiebureau Hudson te negeren. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregel van verlaging van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was en dat er geen dringende redenen waren om van deze maatregel af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/3183 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[voorletter]. [achternaam], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder eiser een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstandsuitkering met 100 % gedurende één maand.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 januari 2005 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 29 maart 2005 dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 26 april 2006 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Pelle, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.
Motivering
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit van 29 maart 2005, waarbij verweerder zijn besluit om de uitkering van eiser gedurende een maand te weigeren heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Volgens verweerder heeft eiser maatregelwaardig gedrag vertoond door zijn negatieve houding op de training “Functioneren op de werkvloer” en het niet aanvaarden van verschillende banen in het kader van een reïntegratietraject met bureau Hudson te Den Haag.
Eiser stelt dat het voortgangsgesprek waarvan de rapportage van reïntegratiebureau Hudson als gedingstuk is opgenomen in een ruzieachtige sfeer is verlopen. Daarbij zijn werkzaamheden als het schoonmaken van treinen en het rondbrengen van folders weliswaar genoemd, maar zeker niet concreet aangeboden.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Tot 1 januari 2005 was er geen sprake van een besluit van verweerder als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB. Het primaire besluit dateert van vóór 1 januari 2005. Dit betekent dat nog met toepassing van het alsdan tot 1 januari 2005 geldend artikel 14, eerste lid, van de Abw dient te worden beslist. Op grond van artikel 14, eerste lid, Abw wordt aan een belanghebbende die blijk gegeven heeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid een maatregel opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de rapportage, de terugkoppeling hiervan van verweerder met Hudson en uit hetgeen hierover door partijen ter zitting over en weer is verklaard, voldoende aannemelijk geworden dat aan eiser wel degelijk concreet werk is aangeboden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser blijkens de rapportage zelf de voorbeelden van het schoonmaken van treinen en het rondbrengen van folders noemt. Eiser heeft verklaard dat hij een zekere trots kent en daarom deze werkzaamheden niet wil verrichten. Dit is geen toereikende reden om werk te weigeren. Eiser had – zeker tegen de achtergrond van zijn zeer beperkte werkervaring en het ontbreken van diploma’s – het aanbod van reïntegratiebureau Hudson niet zondermeer naast zich neer mogen leggen.
Nu sprake is van een gedraging bestaande uit het niet aanvaarden van passende arbeid en deze gedraging eiser kan worden verweten, was verweerder, gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw, gehouden een maatregel op te leggen. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding te oordelen dat de met toepassing van artikel 3, vierde lid, onder a van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz opgelegde maatregel, verlaging van de bijstandsuitkering met 100 % gedurende één maand, onevenredig is. Van dringende redenen die verweerder hadden moeten doen besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel, is de rechtbank evenmin gebleken.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.J. van Rijn