ECLI:NL:RBSGR:2006:AW7510

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/23779, 05/23780
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voortgezet verblijf van meerderjarig geworden alleenstaande minderjarige vreemdeling en de toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak verzoekt een meerderjarig geworden alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) om voortgezet verblijf in Nederland, waarbij hij zich beroept op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van een privé-leven van eiser in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de tijdelijke verblijfsvergunningen die aan eiser zijn verleend, niet uitsluiten dat hij aan zijn privé-leven invulling kan geven. De rechtbank wijst erop dat er geen rechtsregel bekend is die het recht op privé-leven tijdens rechtmatig verblijf op deze wijze kan inperken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Minister, omdat deze niet heeft getoetst aan de bijzondere individuele omstandigheden van eiser, zoals vereist onder artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij na twee jaar verblijf in Nederland is ingeburgerd en dat hij geen familie meer heeft in Guinee. De rechtbank concludeert dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en dat het horen van eiser in bezwaar noodzakelijk was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt de Minister op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 05/23779 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 05/23780 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] juli 1985, van Guinese nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 28 april 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 november 2003 om hem een verblijfsvergunning te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen de beslissing van 28 april 2005 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 maart 2006, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Aan eiser is bij besluit van 1 maart 2002 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend van 29 mei 2001 tot 29 mei 2002. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is eerst verlengd tot 29 mei 2003 en vervolgens tot 1 juli 2003.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: "voortgezet verblijf".
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Op basis van een leeftijdsonderzoek is vastgesteld dat eiser meerderjarig is, welk gegeven door eiser niet is betwist. De door eiser aangevoerde omstandigheden vormen onvoldoende grond om hem in afwijking van de geldende beleidsregels op grond van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) verblijf toe te staan. Eiser bevindt zich in dezelfde positie als veel van zijn landgenoten, waarvan de aanvraag eveneens is afgewezen. Er is volgens verweerder geen sprake van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien aan eiser een verblijfsvergunning was toegekend die er niet (mede) toe strekte aan het privé-leven van eiser invulling te geven. Eiser wist dit ook, omdat de vergunning aan hem was toegekend tot zijn achttiende verjaardag, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd en gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaren, met name nu het een beroep op bijzondere feiten en omstandigheden betreft en nu in het primaire besluit niet is getoetst of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3.52 Vb. Daarnaast is eiser van mening dat de weigering aan hem een verblijfsvergunning te verlenen een schending oplevert van artikel 8 EVRM. Niet valt in te zien waarom de verblijfsvergunning onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ er niet mede toe zou strekken om invulling te geven aan zijn privé-leven. Er is volgens eiser sprake van een ongerechtvaardigde inmenging door verweerder in dit privé-leven. Onder overlegging van de intrekking van een vergelijkbaar besluit door verweerder, omdat blijkens het memo bij de intrekking van dit besluit verweerder heeft verzuimd te toetsen of er sprake is van een privé-leven en inmenging daarin, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM een kenbare belangenafweging had moeten plaatsvinden ingevolge artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat eiser een vergunning verleend heeft gekregen tot aan zijn achttiende verjaardag doet daaraan niet af, aangezien sprake was van een rechtmatig verblijf in Nederland.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, Vb kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de hand van een leeftijdsonderzoek is vastgesteld eiser op [...] juli 2003 meerderjarig geworden is. Eveneens is niet in geschil dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 3.50 dan wel 3.51 Vb omdat hij niet drie jaren in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’.
Ingevolge artikel 3.52 Vb kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Ingevolge artikel 7:2 Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 16 juli 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), JV 2003/335, vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 Awb kan dan ook van het horen slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit.
Eiser heeft in bezwaar een beroep gedaan op artikel 3.52 Vb. Daartoe heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij na een verblijf van twee jaren in Nederland ingeburgerd is, dat hij er niet zeker van is dat zijn vader in Guinee nog in leven is en dat hij verder geen familie heeft in Guinee. In het verlengde hiervan heeft eiser zich beroepen op artikel 8 van het EVRM. Eiser is van oordeel dat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging door verweerder in zijn privé-leven in de zin van dit artikel. Eiser heeft in dit verband onder meer verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 februari 2003 (JV 2003/102).
De rechtbank constateert dat verweerder in het primaire besluit van 20 juli 2004 eisers aanvraag niet heeft getoetst aan artikel 3.52 Vb en artikel 8 EVRM. Gelet hierop en op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat niet op voorhand vaststaat dat er geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Verweerder heeft derhalve ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar, zodat reeds op die grond het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:2 Awb wordt vernietigd. De opmerking van verweerder ter zitting dat niet om een hoorzitting is gevraagd, is gelet op het verzoek daartoe in de gronden van bezwaar van 16 augustus 2004 en 24 februari 2005 niet alleen onjuist, maar doet in het licht van de wettelijke bepalingen omtrent het horen in bezwaar niet terzake.
Wat betreft de wijze waarop verweerder in bezwaar aan artikel 3.52 Vb heeft getoetst stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is geweest van een individuele toets van de door eiser aangevoerde omstandigheden. Verweerder heeft volstaan met de stelling dat eiser zich in dezelfde positie bevindt als vele landgenoten van wie de aanvraag tot verlenging ook wordt afgewezen. Verweerder heeft niet benoemd welke omstandigheden bij dit oordeel van doorslaggevende aard zijn geweest. Tijdens de zitting heeft verweerder verwezen naar de algemene bewoordingen in de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft dan ook de individuele omstandigheden van eiser onvoldoende meegewogen bij de beoordeling of eiser ingevolge artikel 3.52 Vb in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit inzake artikel 8 EVRM stelt de rechtbank vast dat verweerder op voorhand geen sprake acht van een privé-leven van eiser in Nederland. Immers, verweerder gaat ervan uit dat de aan eiser achtereenvolgens verleende tijdelijke verblijfsvergunningen van 29 mei 2001 tot 1 juli 2003 er niet (mede) toe strekten dat eiser aan zijn privé-leven invulling kon geven. Er is de rechtbank echter geen rechtsregel bekend die het recht op privé-leven in het licht van artikel 8 EVRM, tijdens rechtmatig verblijf, op deze wijze inperkt. De rechtbank acht dan ook de vooronderstelling van verweerder dat er hoe dan ook geen sprake kan zijn van een privé-leven van eiser en mogelijke inmenging daarin, onjuist. Verweerder heeft derhalve ten onrechte hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd in het kader van de bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 Vb, buiten beschouwing gelaten. Dit nog daargelaten dat uit de door eiser op 10 maart 2006 overgelegde stukken blijkt dat verweerder in een vergelijkbaar geval wel is overgegaan tot een dergelijke toets.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en niet alle belangen meegewogen. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij te onderzoeken of eiser op grond van bijzondere individuele omstandigheden, mede in het licht van artikel 8 EVRM, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 Vb. Eiser dient hierover in de bezwaarprocedure te worden gehoord.
Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
De rechtbank acht, gelet op de mededeling onder punt 5 van het bestreden besluit dat het beroep de rechtsgevolgen van het besluit niet opschort, ondanks de hieronder genoemde wettelijke bepaling, wel een belang aanwezig bij het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist. Nu eiser op 16 augustus 2004 bezwaar heeft ingesteld tegen de beschikking van 20 juli 2004, wordt de werking van dit besluit ingevolge voornoemd artikel opgeschort totdat verweerder opnieuw een beschikking op dit bezwaar heeft genomen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 138,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-.
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins als griffier.
de griffier
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.