ECLI:NL:RBSGR:2006:AW8481

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/615029-05
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Timmermans
  • M. Mink
  • A. Berendsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door politieauto

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een politieauto van de Hondenbrigade betrokken was bij een verkeersongeval waarbij zijn bijrijder om het leven kwam. De verdachte werd beschuldigd van het rijden met een te hoge snelheid, wat leidde tot het fatale ongeval. De officier van justitie eiste een werkstraf van 200 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet schuldig was, omdat de auto niet naar behoren functioneerde en de snelheid niet te hoog was. Diverse getuigen verklaarden echter dat de politieauto met hoge snelheid voorbijraasde, en uit een rapport van het NFI bleek dat de snelheid ongeveer 117 km/u was, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 km/u was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gereden en dat hij zich niet aan de verkeersveiligheid had gehouden. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de verdachte strafbaar was. De rechtbank legde een werkstraf op en ontzegde de verdachte de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor een jaar, met een voorwaardelijk deel van 6 maanden. De rechtbank benadrukte dat het ongeval groot leed had veroorzaakt bij de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/615029-05
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
[adres], [postcode] te [woonplaats]
De terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 april 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. P. Marie, advocaat te Zoetermeer, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.H. Baan heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) telastgelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest.
De officier van justitie vordert dat na te noemen op schrift gestelde wijziging in de telastlegging zal worden toegelaten. De rechtbank wijst deze vordering, na verdachte en de raadsvrouw dienaangaande te hebben gehoord toe, en beveelt dat de telastlegging zal worden gewijzigd als omschreven in de aan dit proces-verbaal gehechte vordering wijziging telastlegging.
Nadat de rechtbank heeft beslist dat daarmee kan worden volstaan stelt de griffier een door hem gewaarmerkt afschrift van de vordering aan de raadsvrouw ter hand. Met toestemming van de verdachte en de raadsvrouw wordt het onderzoek aanstonds voortgezet.
De telastlegging
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem telastgelegde feit aangezien de hem telastgelegde schuld niet bewezen kan worden verklaard. Verdachte zou niet met een te hoge snelheid hebben gereden, doch de auto waarin verdachte reed functioneerde niet naar behoren waardoor het ongeval, buiten schuld van verdachte, heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van deze stelling zijn, mede op grond van het in opdracht van de verdediging opgestelde deskundigenrapport door ing. N.L. Bosscha, de volgende argumenten aangevoerd:
- de bandenspanning was onvoldoende, waardoor de auto ging driften,
- de front airbags zijn voortijdig uitgegaan, namelijk op het moment dat de auto de trottoirband van de middengeleiding raakte, waardoor verdachte het zicht werd ontnomen en de auto onbestuurbaar werd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte ‘aanmerkelijk onvoorzichtig’ heeft gereden en dat hij zich ‘zodanig heeft gedragen’ dat een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat is komen vast te staan dat verdachte met een, gezien de verkeerssituatie en verkeersveiligheid aldaar (een bochtige weg en een snelheidvertragende middengeleider), veel te hoge snelheid heeft gereden, veel hoger dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 50 km/u. De ontheffing van het RVV 1990 zou het eventueel mogelijk maken dat verdachte met een hogere snelheid, dan ter plaatse is toegestaan, zou rijden. Van een dergelijke vrijstelling kan slechts gebruik worden gemaakt voorzover de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk wordt gewaarborgd en voorzover dit voor de opgedragen taken noodzakelijk is. De rechtbank is van oordeel dat verdachte in strijd met de in voornoemd reglement gestelde voorschriften heeft gereden. Van een dringende noodzaak om zich zeer spoedig naar de gemelde vechtpartij te begeven was geen sprake, temeer niet nu ook vanuit de meldkamer geen toestemming is verleend de optische of geluidssignalen te gebruiken. De te hoge snelheid blijkt, ten eerste, uit verklaringen van getuigen die de hondenauto hebben zien rijden (net) voor de fatale botsing; de getuigen spreken onder andere van ‘een noodgang’, ‘echt heel hard’ en ‘loeihard’. Ten tweede blijkt dit uit gedane metingen, op grond waarvan ing. W.J. Makkinga in het NFI-rapport tot de conclusie komt dat verdachte aan is komen rijden met een snelheid van ongeveer 117 km/u. Zelfs indien als uitgangspunt voor de gevoerde snelheid dient te worden genomen de conclusie van het rapport van ing. Bosscha, dan was de gevoerde snelheid tussen de 94 á 98 km eveneens een aanzienlijke overschrijding van de ter plaatse toegestane snelheid.
Ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde stelling dat de auto bij het insturen van de bocht is gaan driften, (mede) veroorzaakt door de te lage bandenspanning van het voertuig, en de aangevoerde stelling dat het 38,5 meter lange spoor gedeeltelijk een driftspoor betreft, merkt de rechtbank het volgende op. Uit onderzoek van ing. Makkinga blijkt dat zich, vanaf het eerste contact (het moment dat de auto met de wielen aan de linkerzijde de trottoirband van de middengeleiding raakte), in een bijna rechte lijn (niet te verwarren met een driftspoor), een bandenspoor van 38,5 meter, ontstaan tijdens remmen met een ABS-systeem, heeft afgetekend op het wegdek. Hieraan kan worden toegevoegd dat ing. Makkinga, desgevraagd, op de zitting verklaarde dat uit enkele proeven hieromtrent, niet is gebleken dat een enigszins verminderde bandenspanning een dergelijk grote invloed heeft op de bestuurbaarheid van de auto dat deze gaat ‘driften’.
Afgezien van de (hypothetische) vraag in hoeverre het uitklappen van de front airbags, op het moment dat de auto met de wielen aan de linkerzijde de trottoirband van de middengeleiding raakte, invloed zou kunnen hebben op de strafbaarheid van de verdachte (schuld) - de rechtbank concludeert immers dat verdachte de bewuste bocht met een te hoge snelheid heeft genomen - is niet aannemelijk geworden dat deze airbags daadwerkelijk, vóór de fatale botsing, zijn uitgeklapt. Hierbij wijst de rechtbank op het rapport van Siemens VDO, de fabrikant van de airbag unit, waaruit blijkt dat de unit heeft gefunctioneerd volgens de specificaties, en na het detecteren van de frontale botsing is uitgeklapt. Voorts heeft ing. Makkinga ter zitting verklaard dat hij naar aanleiding van het rapport van ing. Boscha nog een simulatieproef heeft uitgevoerd om de piekvertraging van het voertuig ten tijde van het contact met de middengeleider te meten, op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat het vroegtijdig uitklappen van de airbags, zoals door de verdediging betoogd, niet waarschijnlijk is te achten. Dat de snelheidsvermindering die opgetreden is bij het eerste contact het uitklappen van de front airbags tot gevolg heeft gehad, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
De rechtbank verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer.
De bewezenverklaring
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat, indien het primair dan wel subsidiair telastgelegde feit bewezen wordt geacht, verdachte niet strafbaar is omdat verdachte handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2 van de Politiewet, en ter uitvoering van een ambtelijk bevel (resp. artt. 42 en 43 van het Wetboek van Strafrecht), zodat ontslag van rechtsvervolging dient te volgen. Vervolgens heeft de raadsvrouw, mocht de rechtbank het beroep op bovengenoemde artikelen verwerpen, een beroep gedaan op overmacht i.c. noodtoestand (art. 40 van het Wetboek van Strafrecht), zodat ontslag van rechtsvervolging op grond van dit artikel dient te volgen. Tot slot heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Verdachte heeft niet voldaan aan de eis van proportionaliteit en subsidiariteit zoals deze geldt voor een geslaagd beroep op één van bovengenoemde artikelen door op een melding, zoals deze met grote regelmaat binnenkomen bij de politie, waarbij geen levensgevaar voor personen en of gevaar voor goederen dreigt, met een snelheid van ongeveer 117 km/u, in een gebied waar 50 km/u mag worden gereden, zonder toestemming gebruikmakend van optische en geluidssignalen, te rijden. Het door verdachte genomen risico dat dit optreden met zich meebracht ten aanzien van de verkeersveiligheid werd niet gerechtvaardigd door de ernst van de situatie. Hierbij wordt nog opgemerkt dat er meerdere surveillance-eenheden naar de melding werden gestuurd, het eventuele optreden van de politie hing niet alleen van verdachte en zijn collega af. Met betrekking tot het beroep op afwezigheid van alle schuld verwijst de rechtbank naar hetgeen in de ‘nadere bewijsoverweging’ is opgenomen.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu evenmin andere strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, als bestuurder van een auto van de Hondenbrigade van politie Haaglanden, een verkeersongeval veroorzaakt waarbij zijn bijrijder (en collega), om het leven is gekomen.
Verdachte heeft naar aanleiding van een melding, binnengekomen bij de regionale meldkamer, met een, gezien de betreffende verkeerssituatie en de aard van de melding, veel te hoge snelheid gereden. Alhoewel de meldkamer hiervoor geen toestemming gaf en het verzoek van de meldkamer om assistentie te verlenen bij een vechtpartij dit ook niet rechtvaardigde, werd hierbij door de surveillance-eenheid aanvankelijk gebruik gemaakt van optische en geluidssignalen, later (alleen) van optische signalen.
Door diverse getuigen is verklaard dat de auto van de Hondenbrigade, op de Nieuwe Parklaan, met hoge snelheid voorbij raasde. Een snelheid, zo blijkt uit het rapport van het NFI, van ongeveer 117 km/u, veel hoger dan de aldaar toegestane snelheid van 50 km/u. Een maximumsnelheid die, zeker gezien de situatie ter plaatse aldaar - een bochtige weg en een snelheidvertragende middengeleider - en het, ook in de nachtelijke uren, aldaar aanwezige verkeer, niet zo grovelijk dient te worden overschreden.
Bij het nemen van een bocht heeft de auto met de wielen aan de linkerzijde de trottoirband van de middengeleiding geraakt. De auto van de hondenbrigade is, ondanks remmen, tegen een HTM-mast aan gebotst, met een botssnelheid van zeker 78 km/u. De bijrijder (en collega) van verdachte, is bijna op slag overleden tengevolge van het veroorzaakte letsel: een gescheurde hartkamer en zeer ernstig beenletsel.
Anders dan verdachte ter terechtzitting heeft betoogd, acht de rechtbank het verkeersongeval met dodelijke afloop wel degelijk aan verdachte’s schuld, aanmerkelijke onvoorzichtigheid, te wijten. Het ongeval heeft groot leed en verdriet bij de nabestaanden van het slachtoffer bewerkstelligd.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte door het ongeval, het verlies van een gewaardeerde collega, al in behoorlijke mate gestraft is. De rechtbank zal een werkstraf opleggen voor de duur zoals hierna te bepalen. Daarnaast heeft verdachte, naar het oordeel van de rechtbank, zich zodanig onverantwoordelijk gedragen op de weg dat de rechtbank aanleiding ziet hem de bevoegdheid, om gemotoriseerd aan het verkeer deel te nemen, te ontzeggen voor een duur als na te melden.
De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht;
- 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis;
veroordeelt verdachte voorts tot:
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden;
bepaalt, dat de tijd, dat het rijbewijs vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak reeds ingevorderd is geweest bij de hem onvoorwaardelijk opgelegde ontzegging geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van deze bijkomende straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Timmermans, voorzitter,
Mink en Berendsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Molenaar, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 04 mei 2006.
Mr. Mink is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.