RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 21004 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 21003 (beroepszaak)
AWB 06 / 21000 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 16 mei 2006
A,
geboren op [...] 1972, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Ponte, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 23 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 april 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 29 april 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 29 april 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 22 april 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 29 april 2006 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Verzoeker is arabier en afkomstig uit Baghdad. De vader van verzoeker was een actief lid van de Baath-partij. Hij is betrokken geweest bij de oprichting van de partij en tijdens de oorlog met Iran heeft hij ook militaire activiteiten verricht. Na de val van Saddam zijn de militanten van El Badr onder leiding van Abdul Aziz Hakim begonnen om de ex-leden van de Baath-partij op te zoeken. Omdat de vader van verzoeker is overleden, zijn ze bij verzoeker en zijn familie terechtgekomen. Op 3 maart 2006 hebben zij een dreigbrief onder de deur van het huis van verzoeker en zijn familie geschoven, waarin stond dat het hun plicht was om ieder lid van de Baath-partij op te pakken. Op 5 maart 2006 is verzoeker ondergedoken in zijn kantoor in een andere wijk. Op 5 april 2006 is hij naar Syrië gegaan en vervolgens is hij met een reisagent naar Nederland gereisd.
2.6 Verweerder heeft verzoeker ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw tegengeworpen dat hij geen paspoort en geen documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft overgelegd. Evenmin heeft hij zijn gebruikte reis- en grensoverschrijdingsdocumenten overgelegd, terwijl hij daarover en over de door hem afgelegde reisroute tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Over de redenen van vertrek uit zijn land van herkomst heeft hij summiere en vage verklaringen afgelegd, zodat van zijn asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Gelet op het voorgaande acht verweerder ongeloofwaardig dat verzoeker in Irak bedreigd wordt door El Badr militanten als gevolg van de werkzaamheden van zijn vader voor de Baath-partij, zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw. Verzoeker komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw nu het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak is afgeschaft bij brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 januari 2006.
2.7 Verzoeker heeft onder meer het volgende aangevoerd. Verzoeker was geheel afhankelijk van de reisagent en hij wist niet dat hij documenten mee moest nemen. Hem dient meer tijd te worden gegund om alsnog documenten te laten overkomen. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw kan hem thans in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Voorts betwist verzoeker dat zijn verklaringen geen positieve overtuigingskracht hebben; hij heeft consistente en aannemelijke verklaringen afgelegd die stroken met hetgeen over Irak bekend is. Verzoeker heeft, vanwege de activiteiten van zijn vader in het verleden voor de Baathpartij, een gegronde reden om te vrezen voor vervolging, hetgeen blijkt uit de dreigbrief die hij in verband daarmee heeft ontvangen. Wat betreft het beroep op de d-grond van artikel 29 Vw heeft verzoeker primair aangevoerd dat het categoriaal beschermingsbeleid ten onrechte is afgeschaft. In dit kader heeft hij betwist dat door de ons omringende landen geen speciaal beleid ten aanzien van de asielzoekers uit (Centraal-)Irak wordt gevoerd. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het categoriaal beschermingsbeleid weer had moeten worden ingevoerd, gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Centraal-Irak.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(...).
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Verweerder heeft in C1/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.12 Ten aanzien van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Een afhankelijke positie ten opzichte van de reisagent ontslaat verzoeker volgens bestendige jurisprudentie niet van zijn verantwoordelijkheid om zijn aanvraag met documenten te onderbouwen. Dat verzoeker zijn eigen paspoort en de door hem gebruikte reis- en grensoverschrijdingsdocumenten aan de reisagent heeft afgegeven, heeft verweerder hem derhalve in redelijkheid kunnen toerekenen. Dat verzoeker bij de zienswijze kopieën van zijn identiteitskaart en militaire boekje heeft overgelegd, doet daar niet aan af. Dat verzoeker niet op de hoogte was van het belang om zijn asielaanvraag met documenten te onderbouwen, is evenmin een verschoonbare reden om hem het ontbreken van deze documenten niet toe te rekenen. Bij de zienswijze heeft verzoeker weliswaar een kopie van een brief van het Ministerie van Gezondheid overgelegd, maar deze is onvertaald en laat onverlet dat hij niet de dreigbrief die hij stelt te hebben ontvangen, noch documenten ter onderbouwing van het gestelde lidmaatschap van zijn vader van de Baath-partij, heeft overgelegd. Ook het ontbreken van deze documenten heeft verweerder hem derhalve in redelijkheid kunnen toerekenen en in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas kunnen betrekken.
2.13 Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat verzoeker slechts summiere en weinig concrete gegevens heeft kunnen verstrekken over de gestelde politieke activiteiten van zijn vader en niet heeft kunnen aangeven wat de functie was van zijn vader binnen de Baath-partij, terwijl dit de kern vormt van het asielrelaas van verzoeker. Het standpunt van verzoeker, dat in het Irak niet gepast is dat een zoon aan zijn vader dergelijke informatie vraagt en dat dit daarom ook niet van hem verwacht kan worden, is op geen enkele wijze onderbouwd zodat dit niet kan leiden tot een ander oordeel. Ten aanzien van de dreigbrief heeft verweerder overwogen dat verzoeker vrijwel geen concrete informatie over deze brief heeft kunnen verstrekken, dat deze niet aan verzoeker of aan zijn familie was geadresseerd en dat er ook geen afzender op de brief stond vermeld. Verweerder heeft, het voorgaande in aanmerking nemende, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers verklaringen, dat zijn vader lid is geweest van de Baath-partij en dat verzoeker thans om die reden van de El Badr militie een dreigbrief heeft ontvangen, niet geloofwaardig zijn.
2.14 Verweerder hoefde dus niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van verzoeker over de feiten die verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De door verzoeker aangevoerde gronden leiden niet tot een ander oordeel.
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw
2.15 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.16 Verweerder heeft een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Dit beleid is door verweerder beëindigd, zoals blijkt uit de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 januari 2006 (TK 2005-2006, 19 637, nr. 1003), en zoals neergelegd in de Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) nr. 2006/10 van 14 februari 2006, Stcrt. 22 februari 2006, nr. 38.
2.17 Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.18 De vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in aanmerking komt, dient te worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
2.19 In het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in C1/4.5.3.4 Vc wordt onder meer het volgende gesteld:
“Op grond van artikel 3.106, onder c, Vreemdelingenbesluit wordt voorts het beleid in andere landen van de Europese Unie meegewogen. Hierbij weegt het beleid in de ons omringende landen het zwaarst.”
2.20 Uit de brief van verweerder van 20 januari 2006 blijkt dat er, mede gezien de informatie die is neergelegd in het algemeen ambtsbericht Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2005, sprake is van een aanhoudend zorgwekkende veiligheidssituatie in grote delen van Centraal-Irak. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat in feite sprake is van een zich verslechterende situatie.
De beslissing om het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen is dan ook niet gebaseerd op wijzigingen met betrekking tot omstandigheden gerelateerd aan de a- en/of b-indicator van artikel 3.106 Vb, maar uitsluitend op nieuwe informatie gerelateerd aan de in dat artikel genoemde c-indicator.
2.21 In de eerder genoemde brief van 20 januari 2006 heeft verweerder het volgende geschreven met betrekking tot het beleid in (ons omringende) EU-landen:
“Mij is gebleken dat Duitsland geen speciaal beleid meer voert ten aanzien van Iraakse asielzoekers. Dit land is enige tijd geleden aangevangen met het heroverwegen van alle statussen verleend aan Iraakse asielzoekers; de effecten van de intrekkingen van statussen naar aanleiding van deze heroverweging zijn nu merkbaar. Verder voeren de ons omringende Europese landen België, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland geen speciaal beleid ten aanzien van Irak. Alle asielaanvragen worden er op individuele merites beoordeeld. Voorts vindt gedwongen terugkeer plaats vanuit het Verenigd Koninkrijk. Vanuit de andere landen wordt vrijwillige terugkeer naar Irak waargenomen.”
2.22 Verzoeker heeft, zowel in de zienswijze als in beroep, aangevoerd dat de informatie waarop verweerder zich baseert onjuist c.q. onvolledig is, en tevens dat verweerder ook overigens niet uitsluitend op de c-indicator het gevoerde categoriaal beschermingsbeleid mag beëindigen.
2.23 De voorzieningenrechter overweegt dat nergens is voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in artikel 3.106 Vb neergelegde indicatoren moet worden toegekend. Gelet daarop en gelet op de ruime beoordelingsmarge die verweerder bij de aanwending – in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal – van zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming toekomt, is er op zich geen grond voor het oordeel dat verweerder aan de c-indicator, het beleid in de andere (en met name omringende) EU-landen, geen doorslaggevende betekenis zou mogen toekennen.
2.24 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de informatie waarop verweerder zijn beslissing baseert kenbaar, volledig en juist dient te zijn.
2.25 Verzoeker heeft informatie overgelegd, welke is neergelegd in een bijlage bij een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 27 januari 2006 aan de Vaste commissie voor justitie van de Tweede Kamer, waarin ten aanzien van de door verweerder genoemde landen het volgende is opgenomen:
Beleid van andere Westeuropese landen t.a.v. Irak
België:
Volgens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van december 2005 (hierna: het ambtsbericht) vindt vanuit België geen gedwongen terugkeer naar Irak plaats, vanwege de onveilige situatie. Wel is er sprake van vrijwillige terugkeer met hulp van het IOM. Volgens Vluchtelingenwerk Vlaanderen heeft België een niet-terugleidingsclausule voor Centraal en Zuid-Irakezen.
Denemarken:
Volgens het ambtsbericht acht Denemarken gedwongen terugkeer (nog) niet mogelijk. Vrijwillige terugkeer wordt wel veilig genoeg geacht. Volgens de Danish Refugee Council vindt er geen gedwongen terugkeer plaats naar Irak. Irakezen worden momenteel opgevangen in opvangcentra.
Duitsland:
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie schrijft in haar brief van 20 januari 2006 aan de Tweede Kamer dat haar is gebleken dat Duitsland geen speciaal beleid meer voert ten aanzien van Iraakse asielzoekers. Duitsland is enige tijd geleden aangevangen met het heroverwegen van alle statussen verleend aan Iraakse asielzoekers.
Volgens informatie van Amnesty International Duitsland worden op dit moment inderdaad vluchtelingenstatussen van Irakezen ingetrokken op grond van de cessation clauses (artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag). Volgens Amnesty en het Hessisches Ministerium krijgen Irakezen een Duldung vanwege de algemene veiligheidssituatie. Het Duldungsbeleid is in de deelstaat Hessen verlengd tot 30 juni 2006.
Verenigd Koninkrijk:
Volgens het ambtsbericht acht het Verenigd Koninkrijk (VK) Irak veilig genoeg voor gedwongen terugkeer. In januari 2005 hebben UK en de Iraakse interim-minister voor Ontheemden en Migratie een MoU getekend inzake terugkeer, waaronder gedwongen terugkeer. Het VK heeft het voornemen geuit spoedig te beginnen met gedwongen terugkeer. Volgens informatie van de Refugee Council en het Refugee Legal Centre heeft alleen gedwongen terugkeer plaatsgevonden van mensen afkomstig uit Noord-Irak (KRG-gebied) naar Noord-Irak.
Zwitserland:
Volgens het ambtsbericht wordt er individueel beslist op asielverzoeken van mensen uit Irak. Afhankelijk van het gebied waar men vandaan komt, wordt bekeken of terugkeer veilig is. Vrijwillige terugkeer (met hulp IOM) vindt plaats.
Uit informatie van de European Council for Refugees and Exiles (ECRE) en een asieladvocaat uit Zwitserland, blijkt dat de Zwitserse autoriteiten in september 2005 hebben besloten mensen uit Irak niet uit te zetten. Alle asielzoekers uit Irak die zijn afgewezen, en geen misdrijven hebben gepleegd, krijgen tijdelijke bescherming.
2.26 De juistheid van deze informatie is door verweerder ter zitting niet bestreden.
2.27 De voorzieningenrechter leest in de brief van verweerder van 20 januari 2006 dat de wijziging van het beleid in Duitsland een belangrijke aanleiding is geweest tot wijziging van het beleid. In het ambtsbericht van 15 december 2005 staat over het beleid in Duitsland niets vermeld, zodat deze informatie elders is vergaard. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat een heroverweging door de Duitse autoriteiten van vluchtelingenstatussen, gebaseerd op het feit dat voor veel vluchtelingen de bron van hun vrees – het regime van Saddam Hussein – is verdreven, op zich niet relevant is voor een beoordeling van (de noodzaak tot categoriale) bescherming in verband met de huidige veiligheidssituatie in Irak. De informatie over het verstrekken van Duldungen door de Duitse autoriteiten, zoals die blijkt uit de brief van Vluchtelingenwerk, is des te relevanter voor die beoordeling, terwijl die informatie in de brief van verweerder geheel ontbreekt.
2.28 Volgens het ambtsbericht en de informatie van Vluchtelingenwerk blijken in België, Denemarken en Zwitserland in het geheel geen gedwongen uitzettingen plaats te vinden. De in de brief van verweerder gemelde gedwongen uitzettingen in het VK blijken slechts naar Noord-Irak plaats te vinden en niet naar Centraal-Irak. Volgens de informatie van Vluchtelingenwerk lijkt het erop dat in Zwitserland en België sprake is van een verdergaande vorm van bescherming. De relevantie van de gegevens over het beleid in Zwitserland is overigens gering, nu Zwitserland geen lid is van de EU. De voorzieningrechter tekent bij dit alles aan dat verweerder wel voornemens is om gedwongen uit te zetten naar Centraal-Irak, daartoe ook verplicht is ingevolge artikel 45 Vw, zodat ook het effect van het beleid van verweerder drastisch verschilt van dat in de ons omringende landen.
2.29 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feitelijke informatie, die is neergelegd in de brief van 20 januari 2006 en die doorslaggevend lijkt te zijn voor de beslissing tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Iraakse asielzoekers, niet overeenkomt met de informatie welke uit andere bronnen, te weten het algemeen ambtsbericht Irak van 15 december 2005 en de brief van Vluchtelingenwerk van 27 januari 2006, beschikbaar is. Uitgaande van de in de brief van 20 januari 2006 kenbaar gemaakte informatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat, door te beslissen op grond van onvolledige c.q. onjuiste informatie, deze beslissing op onzorgvuldige wijze is voorbereid, hetgeen leidt tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing – gezien de feitelijke grondslag ervan – heeft kunnen komen.
2.30 Daaruit vloeit voort dat verweerder evenmin in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.31 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen.
2.32 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw en de artikelen 3:2 en 3:46 Awb en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.33 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.34 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.35 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.36 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.37 In C3/12.3.3.2 Vc heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.38 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is om de vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.39 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.40 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.41 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.