RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
inzake: A,
geboren op [...] 1973,
van Joegoslavische nationaliteit,
IND dossiernummer 0001.13.8039,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg , ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Bij beschikking van 26 april 2005 heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning ingetrokken en verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beschikking bij brief van 3 mei 2005 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht de voorziening te treffen dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zitting houdende te Groningen, heeft bij uitspraak van 25 juli 2005 (Awb 05/19960) bepaald dat verweerder zich dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering totdat op het bezwaar is beslist.
1.2 Op 17 februari 2006 is verzoeker uitgezet naar Kosovo. Verzoeker heeft tegen de verwijdering op 22 februari 2006 bezwaar aangetekend en de voorzieningenrechter verzocht de voorziening te treffen dat verzoeker naar Nederland wordt teruggeleid. Het verzoekschrift is bij brief van 23 februari 2006 van nadere gronden voorzien.
1.3 Het verzoek is ter zitting van 14 maart 2006 behandeld. Verzoeker is verschenen bij mr. A.M. Eleveld. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel de beslissing in strijd is met andere rechtsregels en of bij afweging van de betrokken belangen de gevraagde voorlopige voorziening moet worden getroffen.
2.2 De rechter ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of sprake is van uitzetting of van vrijwillig vertrek.
Verweerder heeft zijn standpunt dat verzoeker vrijwillig en op eigen verzoek is teruggekeerd naar Kosovo gebaseerd op een verslag van 13 maart 2006 van mevrouw Slavenburg, terugkeerfunctionaris van de Penitentiaire Inrichting (PI) Tilburg. In dat verslag staat dat mevrouw Slavenburg meerdere keren met verzoeker heeft gesproken en dat hij aangaf terug te willen keren naar Kosovo. Naar het oordeel van mevrouw Slavenburg kwam verzoeker zeer serieus en standvastig over en gaf hij aan goed over de uitzetting te hebben nagedacht en ook graag daadwerkelijk te willen vertrekken. Verweerder heeft zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker wilsonbekwaam is en dat daarom in beginsel mag worden uitgegaan van zijn verklaringen.
De rechter stelt vast dat in het dossier verklaringen zijn opgenomen van psychologen/psychiaters van de penitentiaire inrichtingen waarin verzoeker heeft verbleven en waaruit naar voren komt dat verzoeker ernstige psychische problemen heeft. Verzoeker gebruikte medicatie en heeft, in ieder geval tijdens zijn verblijf in de penitentiaire inrichting in B, in verband met zijn psychische conditie verbleven op een aparte, meer op zorg gerichte afdeling van de inrichting. Onder die omstandigheden kon verweerder naar het oordeel van de rechter niet zonder meer op de verklaringen van verzoeker afgaan. De rechter acht in dit verband van belang dat niet is gebleken dat mevrouw Slavenburg als terugkeerfunctionaris over de specifieke deskundigheid beschikte om, gegeven de bij de PI Tilburg bekende medische achtergrond van verzoeker, te kunnen beoordelen of de verklaringen van verzoeker de uitdrukking waren van zijn werkelijk wensen en verlangens.
De rechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het vertrek van verzoeker uit Nederland vrijwillig was en dat verzoeker is uitgezet.
2.3 De rechter is voorts van oordeel dat deze uitzetting onrechtmatig is geweest. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zitting houdende te Groningen, heeft bij uitspraak van 25 juli 2005 (Awb 05/19960) verweerder geboden zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering van verzoeker en verweerder heeft verzoeker in strijd hiermee uitgezet.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het toewijzen van de voorlopige voorziening in deze zin onverlet laat dat verzoeker hangende het bezwaar gericht tegen zijn ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf heeft, omdat dit rechtsmiddel de werking van het besluit tot ongewenstverklaring niet opschort en verzoeker, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben.
Ofschoon verweerder gevolgd kan worden in zijn stelling dat de toegewezen voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf voor verzoeker oplevert, doet dit niet af aan het feit dat verweerder in strijd met de uitspraak van de voorzieningenrechter tot uitzetting is overgegaan. De rechter acht daarbij voorts van belang dat verweerder zich in dit geval niet verzette tegen verblijf van verzoeker in Nederland. Verweerder heeft in de brief van 20 juli 2005 aangegeven voornemens te zijn verzoeker te horen omtrent zijn bezwaar en heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen toewijzing van het gevraagde verzoek om een voorlopige voorziening waardoor alsnog rechtmatig verblijf ontstaat. Voorts heeft verweerder in bezwaar, bij brief van 4 oktober 2005, het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) verzocht in het kader van een mogelijke uitzetting onderzoek in te stellen naar de gezondheidstoestand van verzoeker. Door dit advies, dat door verweerder kennelijk noodzakelijk werd geacht, niet af te wachten, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. De uitzetting is derhalve ook om die reden onrechtmatig.
2.4 Indien een vreemdeling onrechtmatig uit Nederland is verwijderd, is verweerder gehouden om de situatie voor betrokkene te herstellen alsof er geen verwijdering heeft plaats gevonden, tenzij bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten. In dat kader dienen de belangen van verweerder, bij handhaving van de huidige situatie, en van verzoeker, bij terugkeer naar Nederland om aldaar de behandeling van het bezwaar te kunnen afwachten, tegen elkaar te worden afgewogen.
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker ongewenst is verklaard en dat niet is gebleken van een onaanvaardbare situatie in Kosovo, nu psychische behandeling voorhanden is in Kosovo, waarbij verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 oktober 2005 (JV 2005/445).
Verzoeker heeft aangevoerd dat wel sprake is van een onaanvaardbare situatie. Verzoeker is uitgezet zonder medicatie en medische zorg is in Kosovo niet voorhanden. Dit klemt temeer nu het gevraagde advies van het BMA nog steeds niet gereed is. Bovendien heeft verweerder over de uitzetting geen overleg gevoerd met de gemachtigde of met de echtgenote van verzoeker, hetgeen onzorgvuldig is. Gelet op zijn medische situatie heeft verzoeker een groot belang bij terugkeer naar Nederland.
2.6 De rechter stelt vooreerst vast dat verweerder zonder gebleken noodzaak een situatie heeft laten voortduren waarin verzoeker, ondanks zijn ongewenstverklaring, in Nederland verbleef. De rechter wijst in dit verband op de omstandigheid dat verweerder reeds op 4 oktober 2005 het BMA heeft verzocht een medisch advies uit te brengen maar dat dit advies tot op heden niet is uitgebracht en, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, niet voorzienbaar is wanneer het BMA een advies zal uitbrengen. Aan het belang van verweerder deze situatie niet te herstellen kan dan ook geen overwegend gewicht worden toegekend.
Niet tegenstaande hetgeen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is overwogen over de behandelmogelijkheid in Kosovo, is niet uitgesloten dat de vereiste medische verzorging in Kosovo voor verzoeker niet beschikbaar zal zijn. De rechter neemt hierbij in aanmerking dat de geestelijke gezondheidszorg in Kosovo blijkens hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2005 over Kosovo op de bladzijde 35 e.v. is gesteld, nog op een laag niveau functioneert. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling gold bovendien het toetsingskader van B1/1.2.1 en B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, hetgeen in onderhavige zaak geen rol speelt. De rechter wijst in dit verband verder op een in het procesdossier opgenomen brief van 7 april 2005, van de psycholoog en de psychiater van de penitentiaire inrichting Amsterdam, waaruit onder andere blijkt dat verzoeker is opgenomen in verband met een psychose, dat de medicatieontrouw de aanleiding tot opname vormde en dat de medicatietrouw volledig extrinsiek bepaald is. Daarbij is voorts van belang dat, nu op het moment van de uitzetting het BMA-advies nog niet gereed was, niet bekend was of bij de uitzetting aan bepaalde (medische) voorwaarden diende te worden voldaan. Gelet op het beeld van de medische situatie zoals dat uit de stukken naar voren komt, kan naar het oordeel van de rechter niet op voorhand worden uitgesloten dat dergelijke voorwaarden gesteld zouden zijn. Nu verder niet in geschil is dat verzoeker niet over de vereiste medicatie beschikt, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat zijn gezondheidstoestand snel zal verslechteren.
Dat, zoals verweerder stelt, medische stukken ontbreken waaruit een behandeling of medische nood zou blijken, kan naar het oordeel van de rechter niet aan verzoeker worden tegengeworpen, reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Voorts bestond voor een nadere onderbouwing van zijn medische situatie vóór het vertrek naar Kosovo geen aanleiding, nu men in afwachting was van het advies van het BMA.
2.7 Gelet op het voorgaande dient de belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te vallen. Het verzoek zal worden toegewezen.
2.8 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening als volgt toe;
- gelast verweerder om verzoeker op kosten van de Nederlandse Staat binnen één week naar Nederland terug te geleiden en niet uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 141,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier op 15 maart 2006.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.