RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zittinghoudende te Maastricht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr.: AWB 06/22023 VRONTN
Inzake: A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen eiser,
gemachtigde mr. P.J.A.M. Baudoin, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde drs. J.M.C. Vissers, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser stelt te zijn geboren op [...] 1971 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Op 3 mei 2006 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Op 4 mei 2006 heeft de rechtbank het beroep ontvangen dat namens eiser ex artikel 94 van de Vw 2000 is ingesteld. Hierbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 15 mei 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. Kapar, tolk in de Engelse taal.
Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Namens eiser is de rechtmatigheid van de onderhavige inbewaringstelling betwist. Hiertoe is door de gemachtigde van eiser - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de gronden onvoldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven, heeft eiser wél een vaste woon- of verblijfplaats. Eiser is woonachtig in Noorwegen waar hij is verwikkeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Het adres in de stad Tromsu heeft hij aan de Vreemdelingendienst doorgegeven. Tijdens zijn staandehouding bevond eiser zich in een (Euroliner) bus en het was niet zijn bedoeling in Nederland te verblijven. Hij was op weg naar Noorwegen. Het is dus logisch dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, aldus eisers gemachtigde. Deze grond dient derhalve te komen vervallen. De resterende grond, te weten, “is niet in het bezit van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000” (hierna: Vb 2000) is op zichzelf bezien onvoldoende is om de bewaring te kunnen rechtvaardigen. In dit kader is namens eiser gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, met registratienummer 200201695/1. Op grond van het vorenstaande dient de bewaring te worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding aan eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser is staandegehouden tijdens een controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen bij de grensovergang in de gemeente Bladel. Uit het daartoe opgemaakte proces-verbaal van 3 mei 2006 is gebleken dat eiser zich bevond in een voertuig voorzien van een Deens kenteken. Uit eisers verklaringen ter zitting alsmede zijn verklaring tijdens het gehoor dat heeft plaatsgevonden voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, is gebleken dat hij zich bevond in een bus van de vervoersmaatschappij Euroliner. Hij was op weg naar Noorwegen. Daar eiser niet in het bezit was van een reis- of identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, is hij staandegehouden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluit van 3 mei 2006, op grond waarvan eiser in bewaring is gesteld, heeft aangegeven dat eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring is gesteld. Eiser is volgens het besluit niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.
Verweerder heeft gelet op het vorenstaande, het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat in casu niet gebleken is van daadwerkelijk verblijf van eiser hier ten lande. De bus was onderweg naar Denemarken en zou via het Nederlandse grondgebied naar Duitsland rijden. In een dergelijke situatie kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van verblijf. Hieruit vloeit voort dat er ook geen sprake kan zijn van illegaal verblijf. In dit verband acht de rechtbank niet zonder belang, dat geen enkel onderzoek is verricht naar een eventuele halteplaats van de desbetreffende bus op Nederlands grondgebied. De in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000 bedoelde vrijheidsbenemende maatregel had in het onderhavige geval, reeds op grond van het vorenstaande, niet opgelegd dienen te worden.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat in casu onvoldoende gronden aanwezig zijn om zijn inbewaringstelling te vorderen. De twee gronden die verweerder aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd, zijn summier en - alle omstandigheden in ogenschouw nemend - onvoldoende om het vermoeden te rechtvaardigen dat eiser zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De rechtbank overweegt hiertoe allereerst dat eiser niet voornemens was in Nederland te verblijven. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser zijn adresgegevens in Noorwegen aan de Vreemdelingendienst doorgegeven. Dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had verweerder hem naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet mogen tegenwerpen.
Het bevel tot inbewaringstelling is derhalve uitsluitend gebaseerd op de grond dat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. Nu de rechtbank ook verder niet is gebleken van omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat eiser zich aan zijn uitzetting zal ontrekken, overweegt zij, in navolging van de door eiser genoemde Afdelingsuitspraak van 1 mei 2002, dat eerder genoemde grond op zichzelf bezien onvoldoende is om te leiden tot het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Ook op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de bewaring vanaf aanvang niet rechtmatig geacht dient te worden. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 3 mei 2006 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om aan eiser schadevergoeding toe te kennen. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige zaak geen aanleiding tot het matigen van het bedrag van de schadevergoeding.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 95,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van € 70,00 voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
In navolging van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 september 2005 geregistreerd onder nummer 200507616/1 en van 18 oktober 2005 met registratienummer 200507924/1, komt eiseres over de periode van 3 mei 2006 tot en met heden, de dag waarop de bewaring is opgeheven, schadevergoeding toe.
De rechtbank stelt vast, dat eiser van 3 mei 2006 tot en met 8 mei 2006 op het politiebureau heeft verbleven en vervolgens is overgeplaatst naar Uitzetcentrum Zestienhoven. In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve dagen 6 keer € 95,00 en 8 keer € 70,00 hetgeen uitkomt op een totaalbedrag van € 1130,00.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,00 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 16 mei 2006;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent derhalve aan eiser een bedrag toe, groot € 1130,00 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.M.T.C. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2006 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Janssen w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1130,00 (zegge: Elfhonderdendertig Euro).
Aldus gedaan op 16 mei 2006 door mr. F.A.G.M. Vluggen
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.