Rechtbank ’s-Gravenhage Rectificatie, pagina 2, alinea 6.7
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/10376 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1963, van Sri Lankaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 22 maart 2001 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 4 september 2001 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft verweerder het besluit van 4 september 2001 ingetrokken. Op 13 januari 2003 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 3 februari 2003 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 11 februari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 17 februari 2003 heeft eiser tegen dit besluit gemotiveerd beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 7 maart 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 augustus 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 2 september 2005 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd. Bij brief van 5 september 2005 heeft verweerder hier nog op gereageerd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. Sabapathy-Emmanuel, tolk in de Tamil taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 24 maart 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend alsmede een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 3 augustus 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder tevens de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 27 augustus 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 11 februari 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 5 december 2000 (AWB 00/3127 VRWET), is het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
1. Eiser heeft aan zijn eerste aanvraag het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Jaffna en behoort tot de bevolkingsgroep der Tamils. Eisers problemen zijn begonnen in 1984, toen hij werd gearresteerd door het Srilankaanse leger en gedurende zijn detentie vijf dagen werd mishandeld. Uit wraak heeft eiser vervolgens verschillende activiteiten verricht voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). Eisers activiteiten zijn bij de autoriteiten bekend geraakt en zij hebben een aantal keren getracht eiser te arresteren. Omdat eiser weigerde zich bij de autoriteiten te melden, is het Indiase leger op 30 juli 1987 naar eisers woning gekomen, op zoek naar eiser. Eiser was op dat moment niet thuis, maar zijn broer was wel aanwezig. Eisers broer is door het Indiase leger meegenomen en op 5 augustus 1988 is zijn stoffelijk overschot gevonden. Eiser heeft hierop besloten zijn dorp te verlaten en is naar C gegaan. Op 10 april 1990 is eiser weer teruggekeerd naar Jaffna, alwaar hij als timmerman activiteiten verrichtte voor de LTTE. Vanwege de opmars van het Srilankaanse leger is eiser op 30 oktober 1995 naar D verhuisd. In 1996 vernam eiser van zijn moeder dat zijn werkplaats in Jaffna door het Srilankaanse leger was verwoest en dat het leger naar hem op zoek was. Op 22 april 1996 zijn soldaten van het Srilankaanse leger naar eisers woning gekomen. Eiser en zijn vriendin zijn op de vlucht geslagen, waarbij eisers vriendin door de soldaten is neergeschoten. Eiser is vervolgens naar C gegaan, waar hij zijn acitiviteiten voor de LTTE heeft voortgezet. Omdat hij zijn broer en vriendin had verloren en hij besefte dat vele andere onschuldige mensen het slachtoffer zouden worden van de LTTE, besloot eiser zijn werkzaamheden voor de LTTE te stoppen. Nadat hij hen dit had meegedeeld, werd hij op 20 juni 1997 opgepakt door de LTTE. Hij kon zich vrijkopen voor één miljoen roepies, hetgeen hij eerst weigerde. Nadat eiser beloofd had voor het gevraagde geld te zorgen, is hij op 25 februari 1998 vrijgelaten, onder de voorwaarde dat hij binnen vijftien dagen het geld zou betalen. Op 7 maart 1998 kwamen twee LTTE-leden bij eiser langs om hem weer aan te houden. Eiser heeft deze twee personen met een bijl neergeslagen en hij vermoedt dat één van de mannen is overleden. Vervolgens is eiser naar een vriend gegaan in E. Op 18 maart 1998 heeft eiser, met gebruikmaking van een vals paspoort, via de luchthaven van Colombo zijn land van herkomst verlaten.
2. Ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag heeft eiser - zakelijk weergegeven - in de eerste plaats verklaard dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn waarop hij zijn tweede asielaanvraag wil doen steunen. Hij heeft voorts verklaard dat de situatie ook in Colombo verslechterd is omdat de LTTE nu overal aanwezig is, en dat er geen binnenlands vluchtalternatief meer bestaat voor Tamils. Voorts is van belang dat in de brief van eisers toenmalige gemachtigde
mr. C.J. Schoorl de dato 26 februari 2001, waarbij een toelichting op de herhaalde aanvraag werd gegeven, en - onder verwijzing naar de onderhandelingen over het staakt-het-vuren - op grond van de toen heersende omstandigheden, is opgemerkt dat de situatie voor Tamils in Colombo was verslechterd, alsmede dat er volgens de gemachtigde van eiser nieuwe jurisprudentiële inzichten waren ontstaan.
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser onder verwijzing naar het eerdere besluit van 3 augustus 1998 afgewezen op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De gronden die eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd, te weten dat de algemene situatie in Sri Lanka afhankelijk is van de vredesonderhandelingen en dat de risico’s van littekens serieus moeten worden genomen, worden niet beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen. De omstandigheid dat namens verweerder dezelfde ambtenaar zowel het voornemen als het bestreden besluit heeft geschreven - hoewel niet strikt verboden - doet niet op voorhand het vermoeden rijzen dat verweerder met de grootst mogelijke zorgvuldigheid in de onderhavige zaak te werk heeft willen gaan. Dit beantwoordt niet aan de in asielzaken geldende bijzondere zorgvuldigheidsnormen waaraan, gelet op vaste jurisprudentie, in Tamilzaken nog extra gewicht aan toegekend moet worden.
Verweerder gaat niet in op de in de zienswijze gegeven argumenten en herhaalt hetgeen reeds in het voornemen naar voren is gebracht. Dit is eveneens onzorgvuldig en betekent voorts dat eiser kan volstaan met het verwijzen naar de bij de zienswijze ingebrachte argumenten. In de zienswijze heeft eiser onder meer aangevoerd dat de situatie voor Tamils op Sri Lanka, anders dan verweerder in het voornemen suggereert, geenszins veilig is, de situatie in Colombo voor Tamils integendeel is verslechterd, dat er geen binnenlands vluchtalternatief meer bestaat voor Tamils, eiser behoort tot de risicogroepen onder de Tamils, dat eiser littekens heeft en dat daarnaar, vanwege daaruit voortvloeiende extra risico’s onderzoek gedaan moet worden en dat in de geest van het standpunt van de UNHCR, zoals verwoord in de brief van 1 mei 2000, gekeken dient te worden naar de individuele merites van de zaak.
3. In het verweerschrift heeft verweerder aanvullend uiteengezet dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat eiser in zijn belangen is geschaad doordat het voornemen en het bestreden besluit door dezelfde ambtenaar zijn opgesteld. Tevens wordt opgemerkt dat door eiser niet is betwist dat deze werkwijze van verweerder niet in strijd is met enig wetsartikel dan wel rechtsbeginsel.
4. Bij brief van 2 september 2005 heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat de situatie voor Tamils op Sri Lanka geenszins veilig is, en dat er nieuwe jurisprudentiële inzichten zijn ontstaan ten aanzien van het tegenwerpen van een binnenlands vluchtalternatief aan Tamils die te vrezen hebben voor de LTTE, verwezen naar de volgende stukken:
- Pagina 2 van het jaarverslag 2004 van Amnesty International, waarin staat dat vanaf april 2004 een toenemend aantal burgers, waaronder leden van oppositionele Tamil-partijen, door de LTTE zijn vermoord. Een aantal van deze moorden vond plaats in het door de regering gecontroleerde gedeelte van Sri Lanka. Daarnaast wordt melding gemaakt van de openbare executie door de LTTE van twee Tamils op 8 juli 2004; zij zouden verraders zijn.
- Een rapport van Human Rights Watch van 24 mei 2005, waarin staat dat de aanhoudende moorden en ontvoeringen van Tamils in heel Sri Lanka tot een klimaat van angst hebben geleid onder de Tamil-bevolking. De meeste moorden worden toegeschreven aan de LTTE. De meeste slachtoffers werden als tegenstanders van de LTTE aangemerkt. De Srilankaanse regering heeft laten weten niet in staat te zijn bescherming te bieden aan Tamils die in de negatieve aandacht van de LTTE staan. De Azië-directeur van Human Rights Watch liet weten dat het staakt-het-vuren tussen de LTTE en de regering door sommigen als een gelegenheid wordt gezien om af te rekenen met tegenstanders.
- Een bericht van Human Rights Watch van 16 augustus 2005, waarin de organisatie haar bezorgdheid uitspreekt over de moord op de minister van Buitenlandse Zaken Lakshman Kadirgamar tot wraak op Tamils in door de regering gecontroleerde gebieden zal leiden. Voor het hele land is inmiddels de noodtoestand afgekondigd, waardoor veiligheidstroepen zonder aanklacht tot arrestatie van burgers kunnen overgaan.
- Pagina 10 van een rapport van de University Teachers for Human Rights van 27 juli 2005, waarin melding wordt gemaakt van moorden door de LTTE op personen die in verband worden gebracht met oppositiegroeperingen en hun verwanten.
5. Bij brief van 5 september 2005 heeft verweerder gesteld dat in het meest recente ambtsbericht over Sri Lanka (augustus 2004) is opgenomen dat de LTTE in het hele land aanwezig is, maar dat volgens de UNHCR niet elke gewezen LTTE-aanhanger of LTTE-lid te vrezen heeft dat hij door de LTTE opgespoord zal worden. Hoe hoger de status en positie binnen de LTTE is geweest, en afhankelijk van de informatie waar hij over beschikt, hoe meer risico deze persoon zal lopen te worden gezocht door de LTTE.
Verweerder merkt op dat in de door eiser bij brief van 2 september 2005 gevoegde bijlagen slechts wordt gerept van moorden en aanslagen op politieke tegenstanders van de LTTE of op medewerkers van politieke partijen die kritisch staan tegenover de LTTE. Uit het bovenstaande blijkt dat niet iedere Tamil automatisch in de negatieve aandacht van de LTTE staat of zal komen te staan. De kans hierop is afhankelijk van de in de LTTE beklede positie dan wel van het feit of een persoon door de LTTE als politiek tegenstander wordt aangemerkt. Eiser heeft slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die zien op de algehele situatie in Sri Lanka. Derhalve is reeds op voorhand duidelijk dat zij niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit en is er geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het besluit op onzorgvuldige wijze is genomen, nu het voornemen en het bestreden besluit door dezelfde ambtenaar zijn geschreven, overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat dit in strijd is met enig wetsartikel dan wel rechtsbeginsel. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit hierdoor op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder in redelijkheid de gevraagde verblijfsvergunning op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 3 augustus 1998.
4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuwe feiten of omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking, wanneer er geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden.
5. De rechter moet, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, ook indien verweerder aan de vraag omtrent de mogelijke toepassing van artikel 4:6 van de Awb voorbij is gegaan, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
6.1 Niet in geschil is dat de onderhavige aanvraag een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb betreft. Derhalve dient bezien te worden of eiser bij de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van voornoemd artikel heeft vermeld. Ter onderbouwing van zijn aanvraag, zoals nader toegelicht in de zienswijze, heeft eiser verklaard en aangevoerd zoals weergegeven onder rechtsoverweging III.2 en IV.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voornoemde zin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.2 De rechtbank stelt vast dat er zowel geruime tijd - te weten ruim anderhalf jaar - is verstreken tussen het moment waarop eiser zijn herhaalde aanvraag heeft ingediend en het moment waarop eiser in dat kader een gehoor is afgenomen, als - ruim tweeëneenhalf jaar - tussen het moment waarop het in beroep bestreden besluit is genomen en eiser aan de hand van recente ontwikkelingen in Sri Lanka in beroep gemotiveerd heeft toegelicht op grond waarvan, op grond van die ontwikkelingen, dient te worden aangenomen dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dit tijdsverloop heeft er onder meer toe geleid dat de feiten en argumenten die aanleiding vormden de herhaalde aanvraag te doen in die mate wijziging hebben ondergaan dat het in beroep gevoerde debat niet of nauwelijks meer op die oorspronkelijke feiten en omstandigheden betrekking had. Met name staan in de visie van eiser thans de gevolgen van het op 23 februari 2002 gesloten vredesakkoord centraal.
6.3 De rechtbank overweegt in dit kader dat artikel 4:6 van de Awb niet zover strekt dat ook die feiten en omstandigheden in het kader van op grond van deze bepaling door de rechtbank uit te voeren beoordeling kunnen worden meegenomen die in te ver verwijderd verband staan tot de oorspronkelijk aan de herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de rechtbank bij haar beoordeling uitsluitend zal betrekken de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder rechtsoverweging III.2 en IV.2.
6.4 Ten aanzien van de stelling van eiser dat de situatie in Colombo is verslechterd overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de brief van eisers gemachtigde van 2 september 2005 en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank de strekking van het betoog van eiser aldus dat, gelet op de toestand in Sri Lanka in het licht van de veranderde omstandigheden na het vredesakkoord, niet van eiser kan worden gevergd dat hij naar Sri Lanka terugkeert, in het bijzonder gelet op de wetenschap die hij heeft uit hoofde van zijn deelneming aan de burgeroorlog. Voor zover deze omstandigheid aangemerkt zou kunnen worden als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid, stelt de rechtbank vast dat de gestelde feiten en omstandigheden niet aan de onderhavige aanvraag ten grondslag zijn gelegd, nu de aanvraag op 22 maart 2001 is ingediend, derhalve vóór de totstandkoming van het vredesakkoord op 23 februari 2002. Derhalve kunnen deze omstandigheid, alsmede de ter onderbouwing van deze omstandigheid bij brief van 2 september 2005 overgelegde stukken, zoals weergegeven onder rechtsoverweging II.4, niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep worden betrokken. De rechtbank zal deze omstandigheid bij de beoordeling van het onderhavige beroep dan ook buiten beschouwing laten.
6.5 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 september 2001 (200103862/1, JV 2001/258) is de rechtbank voorts van oordeel dat de omstandigheid dat eiser littekens op zijn lichaam heeft, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, nu de aanwezigheid van deze littekens ten tijde van de afwijzing van eisers eerste asielaanvraag reeds bestonden. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser de stelling dat deze littekens serieus moeten worden genomen heeft onderbouwd met jurisprudentie die dateert van ná voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle. Volgens vaste jurisprudentie kan gewijzigde jurisprudentie echter niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt.
6.6 Ten aanzien van de stellingen van eiser dat hij tot een risicogroep behoort en er geen binnenlands vluchtalternatief (meer) voor Tamils bestaat, overweegt de rechtbank dat deze evenmin als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangemerkt kunnen worden, nu deze stellingen er eveneens op neerkomen dat verweerder alsnog rekening moet houden met gewijzigde jurisprudentie, hetgeen, zoals reeds onder rechtsoverweging V.6.5 is overwogen, niet aangemerkt kan worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
6.7 Tot slot overweegt de rechtbank dat de stelling van eiser dat de individuele omstandigheden van eisers asielrelaas alsnog nader dienen te worden bekeken, niet kan slagen, nu alle aspecten van eisers asielrelaas ten volle door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 5 december 2000 zijn beoordeeld. Met een herhaalde aanvraag kan niet worden bewerkstelligd dat een asielrelaas alsnog voor een tweede keer inhoudelijk wordt beoordeeld.
6.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden terecht niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
6.9 Reeds omdat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden terecht niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, behoeft de vraag of deze omstandigheden aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerdere aanvraag geen bespreking. Verweerder heeft de herhaalde aanvraag van eiser derhalve in redelijkheid op grond van genoemd artikel kunnen afwijzen.
7. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
8. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier, en openbaar gemaakt op: 8 februari 2006.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 8 februari 2006.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.