Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
V-nrs: 070.207.6702 en 070.207.6703
inzake: A, geboren op [...] 1975, mede ten behoeve van haar minderjarige kind B, geboren op [...] 1997, van Eritrese nationaliteit, wonende te C, eiseres,
gemachtigde: mr. G. van Atten, advocaat te Amsterdam.
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 17 december 2002 heeft eiseres bij de korpschef van de regio Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling”. Terzelfdertijd heeft eiseres ten behoeve van haar minderjarige zoon een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij moeder gedurende medische behandeling” ingediend. Bij besluit van 28 april 2004 heeft verweerder de aanvragen van eiseres afgewezen. Bij bezwaarschrift van 11 mei 2004 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Voorts is namens eiseres bij verzoekschrift van 11 mei 2004 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het bezwaar is bij besluit van 22 september 2004 kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is bij brief van 23 september 2004 ingetrokken.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 oktober 2004, geregistreerd onder zaaknummer AWB 04/21888 BEPTDN, is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen. Verweerder heeft op 14 juni 2005 een nieuw besluit genomen op het bezwaarschrift van 11 mei 2004. Hierbij is aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie” met ingang van 17 december 2002, geldig tot 17 december 2005. Tevens is bij dit besluit aan het minderjarige kind een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 17 december 2002, geldig tot 17 december 2005 onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie A”.
2. Bij beroepschrift van 8 juli 2005 heeft eiseres, mede namens haar minderjarige kind, tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van dit beroep zijn ingediend bij brief van 7 augustus 2005. In het verweerschrift van 4 november 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Tewelde, tolk in de Tigrinya-taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:64 van de Awb geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen - onder meer - hun standpunt naar voren te brengen ten aanzien van gevolgen voor de onderhavige procedure van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 december 2005 (JV 2006, 46). Bij brief van 25 januari 2006 heeft de gemachtigde van eiseres haar standpunt naar voren gebracht. Bij brief van 16 februari 2006 heeft de gemachtigde van verweerder zijn standpunt naar voren gebracht. Daarbij heeft verweerder ook op de brief van de gemachtigde van eiseres gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven het onderzoek zonder nadere zitting te sluiten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bepaalt:
“De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.”
5. Paragraaf B8/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 (hierna ook: het oude beleid) - voor zover hier van belang - luidde als volgt:
“In afwijking van het bepaalde in B1 wordt de aanvraag, ingediend door een vreemdeling ten aanzien van wie is vastgesteld dat hij in een medische noodsituatie verkeert en de terugkeer van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie van onevenredige hardheid zou zijn in verband met die medische noodsituatie, niet afgewezen om de reden dat hij
(...) niet beschikt over een deugdelijke financiering (...)”.
6. Voornoemd beleid is in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/2 (hierna ook: het nieuwe beleid) met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 gewijzigd. Daarbij is bepaald:
“De in hoofdstuk B8/5 Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde uitzonderingsbepaling ten aanzien van een medische noodsituatie is niet in overeenstemming met (onderstreping door de rechtbank) artikel 3.46 Vreemdelingenbesluit 2000.
Teneinde alsnog uitvoering te kunnen geven aan het beleid inzake de medische noodsituatie is besloten tot de volgende regeling. Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 kan de Minister een verblijfsvergunning verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van dit artikel. Uit de nota van toelichting bij dit artikellid blijkt dat het hierbij kan gaan om gevallen die een categoriaal karakter hebben, waarbij totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede ligt. Middels dit TBV wordt ten aanzien van gevallen waarbij sprake is van medische noodsituatie hieraan invulling gegeven. ”
7.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat de AbRS zich bij uitspraak van 19 december 2005 (JV 2006, 46) heeft uitgelaten over de vraag of een vreemdeling, die vóór de inwerkingtreding van TBV 2003/2 een verblijfsvergunning onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling” heeft aangevraagd op grond van artikel 3.103 van het Vb 2000 een geslaagd beroep kan doen op het beleid van paragraaf B8/5 van de Vc 2000, waarin het beschikken over deugdelijke financiering niet als voorwaarde werd gesteld en een vreemdeling, ingeval er sprake was van een medische noodsituatie, ook bij het ontbreken van een deugdelijke financiering, in aanmerking kon komen voor de gevraagde vergunning. De AbRS heeft in voornoemde uitspraak - onder meer - het volgende overwogen:
“Artikel 3.103 van het Vb 2000 strekt ertoe te voorkomen dat wijzigingen in het recht, die plaatsvinden nadat een aanvraag is gedaan, waarop nog niet is beslist, ten nadele van de aanvrager uitvallen (Nota van toelichting, Stb. 2000, 497, p. 171).
Het TBV 2003/2 is gepubliceerd, nadat de aanvragen waren gedaan. Het brengt wijzigingen aan in het volgens paragraaf B8/5 van de Vc 2000 gevoerde beleid, door vermelding dat de financiering deugdelijk dient te zijn geregeld en wanneer dat geacht wordt het geval te zijn. Het TBV werkt volgens zijn bewoordingen terug tot en met 1 april 2001, het tijdstip waarop artikel 3.46 van het Vb 2000 in werking is getreden, om het volgens paragraaf B8/5 gevoerde beleid alsnog in overeenstemming te brengen met het bepaalde in dat artikel.
Nu artikel 3.46 van het Vb 2000 het vereiste van een deugdelijke financiering al stelt, valt de in TBV 2003/2 opgenomen wijziging van paragraaf B8/5 van de Vc 2000 wat dit aspect betreft niet aan te merken als een wijziging van het recht ten nadele van de aanvrager. Artikel 3.103 van het Vb 2000 verzet zich derhalve in zoverre (onderstreping door de rechtbank) niet tegen toepassing van dit TBV.”
7.2 De rechtbank heeft partijen ter zitting van 12 januari 2006 - onder meer - verzocht een standpunt in te nemen over de gevolgen van voornoemde uitspraak van de AbRS voor de onderhavige procedure. Voorts heeft de rechtbank aan verweerder verzocht een gemotiveerd standpunt in te nemen over de consistentie van de door verweerder in de afgelopen jaren in vergelijkbare zaken gevoerde beschikkingspraktijk met het onderhavige besluit, nu is gebleken dat in het verleden op grond van het oude beleid regelmatig verblijfsvergunningen zijn verleend, bijvoorbeeld met gebruikmaking van de bevoegdheid ingevolge artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000. Partijen hebben bij brief van 25 januari 2006, respectievelijk 16 februari 2006, aan dit verzoek van de rechtbank voldaan.
8.1 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking “het ondergaan van een medische behandeling”.
8.2 Eiseres heeft allereerst opgemerkt dat zij belang heeft bij de onderhavige procedure, nu zij op grond van de aan haar verleende verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie” geen recht heeft op voortgezet verblijf, en dit bij gelijkblijvende omstandigheden ook nooit zal kunnen krijgen. Dit is echter wel het geval bij verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling”, te weten na een periode van drie jaar.
8.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat er in het onderhavige geval sprake is van procesbelang. De rechtbank volgt eiseres in haar stelling dat procesbelang is gelegen in de mogelijkheid om na drie jaar in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling” in aanmerking te komen voor voortgezet verblijf. Gelet op het vorenstaande kan procesbelang worden aangenomen.
9.1. Eiseres heeft voorts naar voren gebracht dat zij een geslaagd beroep kan doen op artikel 3.103 van het Vb 2000, uit welke bepaling volgt dat zij op grond het beleid in paragraaf B8/5 van de Vc 2000, dat gold ten tijde van de aanvraag, in aanmerking dient te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. De voorwaarde van het beschikken over deugdelijke financiering was immers niet van toepassing ten tijde van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “ het ondergaan van medische behandeling”, welke is ingediend op 17 december 2002. Het TBV 2003/2 is op 8 februari 2003 bekend gemaakt. Nu de aanvraag is ingediend vóór de invoering van TBV 2003/2, dient het toen geldende recht (paragraaf B8/5 van de Vc 2000) van toepassing te worden verklaard. Volgens artikel 3.103 van het Vb 2000 dient het meest gunstige recht en daarmee het recht dat gold vóór de invoering van het TBV 2003/2, toegepast te worden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2004, geregistreerd onder zaaknummer AWB 03/26199, en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2005, geregistreerd onder zaaknummer Awb 04/43863.
9.2.1 Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat artikel 3.103 van het Vb 2000 in het onderhavige geval niet van toepassing is. De uitzonderingsbepaling ten aanzien van een medische noodsituatie zoals neergelegd in hoofdstuk B8/5 van de Vc 2000, welke van toepassing was vóór de bekendmaking van het TBV 2003/2, was niet in overeenstemming met artikel 3.46 van het Vb 2000. Dit beleid was in strijd met de wet, omdat afwijking van artikel 3.46 van het Vb 2000 niet mogelijk is. Deze strijdigheid is opgelost door in het TBV 2003/2 te bepalen dat in zaken, waarin sprake is van een medische noodsituatie, op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning kan worden verleend. TBV 2003/2 heeft terugwerkende kracht tot 1 april 2001. Het beroep van eiseres met betrekking tot toepassing van het naar gesteld gunstiger recht op grond van artikel 3.103 Vb kan, gelet op het vorenstaande, tot niets leiden. Het oude beleid was immers niet in overeenstemming met de wet waardoor het oude beleid niet als recht kan worden aangemerkt en er dus ook geen sprake kan zijn van gunstiger recht voor eiseres.
9.2.2 Verweerder heeft in reactie op de uitspraak van de AbRS van 19 december 2005 aangevoerd dat, nu TBV 2003/2 naar het oordeel van de AbRS geen wijziging van het recht ten nadele van de aanvrager behelst, er geen aanleiding is om in een zaak als de onderhavige tot een ander oordeel te komen.
9.3 De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiseres dat zij ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 aanspraak kan maken op het gunstiger beleid van paragraaf B8/5, gelet op de uitspraak van de AbRS van 19 december 2005, als weergegeven onder III.7.1, niet kan slagen. Artikel 3.103 van het Vb 2000 verzet zich in zoverre niet tegen toepassing van TBV 2003/2.
10.1.1 Eiseres heeft voorts in de gronden van beroep betoogd dat uit verweerders beschikkingspraktijk blijkt dat verweerder op grond van het beleid in de Vc 2000 dat gold vóór de inwerkingtreding van TBV 2003/2 onder meer verblijfsvergunningen heeft verleend onder de beperking “het ondergaan van een medische behandeling”. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar besluiten van 23 maart 2004 en 10 juni 2005 in soortgelijke zaken.
10.1.2 In reactie op de AbRS-uitspraak van 19 december 2005 heeft eiseres in haar brief van 25 januari 2006 voorts nog het volgende naar voren gebracht.
De AbRS is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat, gelet op de strijdigheid van het beleid in hoofdstuk B8/5 met artikel 3.46 van het Vb 2000, geen geslaagd beroep kan worden gedaan op het vóór de invoering van TBV 2003/2 geldende recht. Gezien de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het gelijkheidsbeginsel en het consistentiebeginsel, dienen gelijke gevallen gelijk te worden behandeld en dient verweerder beleid consistent toe te passen. Nog los van artikel 3.103 van het Vb 2000, impliceert het gelijkheidsbeginsel dat vreemdelingen die vóór 6 februari 2003 een aanvraag hebben ingediend gelijk moeten worden behandeld aan vreemdelingen bij wie reeds vóór die datum is beslist.
10.2 Verweerder heeft in de brief van 16 februari 2006 op dit punt het volgende aangevoerd.
Voor zover in het verleden besluiten zijn genomen waarbij niet in overeenstemming is gehandeld met het bepaalde in artikel 3.46 van het Vb 2000 of er in het verleden uitspraken zijn gedaan van een andere strekking dan de uitspraak van de AbRS van 19 december 2005, leidt dit in de onderhavige zaak niet tot een ander oordeel. Deze handelswijze was immers in strijd met het bepaalde in artikel 3.46 van het Vb 2000 en mitsdien met de materiële wet. Dat in het verleden anders is beslist dan thans het geval is, doet daar, gelet op de strekking van de uitspraak van de AbRS van 19 december 2005, niet aan af.
10.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat verweerder in het verleden op grond van het beleid in paragraaf B8/5 van de Vc 2000 verblijfsvergunningen onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling”, dan wel met gebruikmaking van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, heeft verleend aan vreemdelingen ten aanzien van wie sprake was van een medische noodsituatie.
Gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van verweerders beschikkingspraktijk ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder op grond van andere argumenten, dan weergegeven onder III.9.1, het beleid dat is neergelegd in TBV 2003/2, redelijkerwijs niet aan eiseres had kunnen tegenwerpen dan wel op andere gronden niet tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de AbRS van 19 december 2005 niet af dat er in het geheel geen ruimte (meer) zou bestaan om op deze vraag in te gaan. Het betoog van eiseres in de brief van 25 januari 2006, dat - samengevat - is weergegeven onder III.10.1.2, kan worden beschouwd als een toelichting op de beroepsgrond die betrekking heeft op de beschikkingspraktijk van verweerder. De rechtbank acht hierbij van belang dat de beroepsgronden van eiseres mede waren bepaald door de jurisprudentie zoals die op dat moment gold. Eiseres heeft in voornoemde brief - onder verwijzing naar de beschikkingspraktijk van verweerder - een herhaald beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, en dit aangevuld met een beroep op het consistentiebeginsel. De rechtbank constateert dat verweerder ter zitting, noch in de inlichtingen van 16 februari 2006, gemotiveerd op dit standpunt van eiseres heeft gereageerd. Dit klemt te meer nu de rechtbank verweerder in het kader van de schorsing van het onderzoek ter zitting expliciet heeft verzocht een gemotiveerd standpunt in te nemen inzake de vraag hoe kan worden voorkomen dat zaken als de onderhavige, voor zover gelijk, niettemin op verschillende wijzen worden afgedaan.
De rechtbank verwijst in dit kader voorts naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 december 2005, geregistreerd onder zaaknummer 04/19508 BEPTDN, in welke zaak de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het ten tijde van de aanvraag geldende beleid van paragraaf B8/5 van de Vc 2000 dient te worden toegepast. Van verweerder kon onder deze omstandigheden, ondanks de verschillen tussen vorenbedoelde en de thans voorliggende casus, worden verwacht dat gemotiveerd zou kunnen worden aangegeven waarom in het onderhavige geval geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om een verblijfsvergunning onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling” te verlenen, nu verweerders beschikkingspraktijk, die de rechtbank ambtshalve bekend is, daartoe wel aanleiding geeft. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
12. De punten die overigens door partijen over en weer zijn aangevoerd behoeven, gelet op het vorenoverwogene, geen nadere bespreking.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 14 juni 2005;
3. bepaalt dat verweerder binnen 10 weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd achtendertig euro).
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en openbaar gemaakt op 10 maart 2006
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 10 maart 2006
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.