ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6681

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5015
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sikh uit Afghanistan en de beoordeling van categoriale bescherming

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Sikh uit Afghanistan, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft aangevraagd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 8 mei 2006 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vraag centraal staat of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000. De rechtbank overweegt dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een ruime beoordelingsmarge heeft bij de beoordeling van asielaanvragen, maar dat deze beslissingen wel moeten voldoen aan de eisen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering. In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat de Minister niet voldoende inzicht heeft gegeven in de redenen om geen beleid van categoriale bescherming voor Sikhs in Afghanistan te voeren. De rechtbank verwijst naar eerdere ambtsberichten die een zorgwekkend beeld schetsen van de situatie van Sikhs in Afghanistan en concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van de Minister en verplicht deze om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de recent overgelegde rapporten van eiser in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/50151
V.nr.: 120.100.0964
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Afghaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 26 januari 2005 heeft eiser een herhaalde aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 31 januari 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 1 februari 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 1 februari 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 25 februari 2005 (AWB 05/4852 en AWB 05/4855) is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2005 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Op 3 juni 2005 is eiser aanvullend gehoord. Op 24 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 23 september 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 8 november 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 december 2005 en aangevuld bij brieven van 9 en 22 februari 2006. Op 4 januari 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 23 februari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 3 maart 2006 heeft eiser nog nadere stukken overgelegd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was A. Soltaninejad, tolk in het Dari, ter zitting aanwezig.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 1 juni 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 januari 2003 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2004 (AWB 03/8383) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het tegen voornoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. In voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 25 februari 2005, is - voor zover thans van belang - het volgende overwogen. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat in de algemene omstandigheden in Afghanistan zoals blijkens uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2004 geen zodanige wijziging is opgetreden dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, overweegt de rechtbank dat, waar in het ambtsbericht van april 2003 nog sprake is van tegenstrijdige berichtgeving, het ambtsbericht van juni 2004 ontegenzeggelijk een zorgwekkend beeld geeft van de huidige situatie van de Sikhs in Afghanistan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de informatie in dit ambtsbericht af kan doen aan het eerdere besluit van verweerder en de overwegingen waarop dat besluit berust. De rechtbank concludeert derhalve dat verweerder de aanvraag van verzoeker ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgedaan.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.3 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
3.2 Ter bepaling van de omvang van de door de rechtbank te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd (Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS), 4 april 2003, 200206882/1).
3.3 De rechtbank ziet zich aldus gesteld voor de vraag of eiser aan zijn herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb ten grondslag heeft gelegd.
4. Eiser heeft allereerst een brief van zijn neef en een verklaring van een wijkvertegenwoordiger overgelegd als zijnde novum, hetgeen verweerder heeft bestreden. Vastgesteld kan worden dat deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 25 februari 2005 heeft geoordeeld dat beide documenten niet als novum kunnen worden beschouwd. Deze uitspraak heeft rechtskracht verkregen. In hetgeen door partijen is aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat niet van de rechtskracht van deze beslissing moet worden uitgegaan, noch grond om omtrent die vraag thans anders te oordelen.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de huidige situatie van de Sikhs in Afghanistan ten opzichte van hun situatie zoals beschreven in het algemene ambtsbericht van april 2003, dermate is verslechterd dat sprake is van een novum, en reden vormt eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c dan wel d, van de Vw 2000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een (vertaling van een) krantenartikel uit een Afghaanse krant over de positie van de Hindoes en Sikhs in Afghanistan en het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van mei 2004. Uit dit ambtsbericht blijkt dat de nog ongeveer 3500 Hindoes en Sikhs in Afghanistan nog altijd te lijden hebben van de rigoureuze en minder tolerante toepassing van de islamitische waarden van de zijde van zowel de overheid als de verschillende facties. Zij zijn nog altijd slachtoffer van verschillende vormen van intimidatie op publieke plaatsen en zij durven hun kinderen niet naar publieke scholen te sturen uit angst dat zij worden vervolgd of belachelijk gemaakt zullen worden. Zij vallen onder de categorie groepen die, ook volgens de UNHCR, mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, aldus het ambtsbericht. Eiser is van mening dat de situatie van de Sikhs onder het huidige door de Mujaheddin overheerste bewind vergelijkbaar is met hun situatie in de periode voordat de Taliban aan de macht kwamen, in welke periode een A-status geïndiceerd was voor Afghaanse Sikhs. Voorts betoogt eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 16 maart 2005 (200408809/1), dat bij de beoordeling of sprake is van geringe indicaties die aannemelijk kunnen maken dat problemen met de autoriteiten, lokale krijgsheren of medeburgers leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), rekening moet worden gehouden met het relaas van eiser over de door hem aangevoerde gebeurtenissen uit het verleden.
Eiser heeft tevens verwezen naar verschillende uitspraken, waaronder de uitspaak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s- Gravenhage, van 16 november 2004 (AWB 03/29538), waarin is geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verslechterde situatie voor de Afghaanse Sikhs geen aanleiding vormt tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor deze groep.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft eiser ter onder onderbouwing van zijn standpunt twee rapporten overgelegd onder de titel ‘Appraisal for the situation of the Hindu and Sikh minority in the today’s Afghanistan’, d.d. 23 januari 2006, van dr. Mostafa Danesch, en ‘Zur Lage der Hindus und Sikh-Minderheit in heutigen Afghanistan’, januari 2006, van Chellaram Merzadah.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in zijn eerste asielprocedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, vanwege zijn Sikh-afkomst, een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging dan wel slachtoffer te worden van een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser is destijds uit voorzorg gevlucht naar aanleiding van de slechte mensenrechtensituatie in zijn land en de hieruit voortvloeiende vrees voor kidnapping en afpersing. Ingevolge het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2004/60 (gepubliceerd in de Staatscourant van 8 oktober 2004, nr. 194, p.14) kan een geringe indicatie, gelegen in de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, reeds voldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of op een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Wel dient sprake te zijn van een geloofwaardig individualiseerbaar asielrelaas en daarvan is in het geval van eiser niet gebleken.
Ten aanzien van de stelling dat de huidige situatie van de Afghaanse Sikhs reden zou moeten zijn voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, heeft de Minister op grond van de wet een beleids- en beoordelingsvrijheid terzake van de beoordeling van de vraag of invoering dan wel beëindiging van een dergelijk beleid opportuun is. De recente informatie over de situatie in Afghanistan vormt onvoldoende reden om voor asielaanvragen van Sikhs een beleid van categoriale bescherming te voeren. De algehele situatie in Afghanistan is niet dusdanig dat terugkeer van alle Sikhs naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn.
7.1 Ten aanzien van eisers beroep op de a-, b- en c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
7.2 Uit het besluit van 20 maart 2001 in eisers eerste asielprocedure moet worden afgeleid dat verweerder de door eiser gestelde vermoedens dat hij vanwege zijn Sikh-afkomst persoonlijk risico liep te worden vervolgd dan wel het slachtoffer te worden van een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, niet aannemelijk gemaakt heeft geacht, en dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 16 februari 2004 verweerder op dit punt, gelet op rechtsoverweging V.6, is gevolgd.
7.3 Voor zover de gemachtigde van eiser heeft betoogd dat (het toegenomen besef van) de verslechterde situatie van de Afghaanse Sikhs een novum is, omdat, indien de toetsingsmaatstaf zoals neergelegd in het WBV 2004/60 in eisers eerste asielprocedure zou zijn gehanteerd, de beoordeling van eisers vermoedens tot een andere conclusie had geleid, is hiermee naar het oordeel van de rechtbank feitelijk een beroep gedaan op dit nieuwe beleid als zijnde een novum.
De rechtbank overweegt dat deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 25 februari 2005 de door eiser naar gesteld nieuwe feiten en omstandigheden heeft beoordeeld in het licht van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Hieruit volgt dat niet is uitgegaan van een situatie van gewijzigd recht. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. Voor zover eiser thans betoogt dat sprake is van een situatie van gewijzigd recht, wordt dat reeds gelet op het voorgaande niet gevolgd. Voor zover eiser heeft betoogd dat het WBV 2004/60 als novum moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat ingevolgde de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 28 februari 2003, JV 2003/143), nieuw beleid geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
8.1 Ten aanzien van eisers beroep op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
8.2 Vastgesteld wordt dat deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 25 februari 2005 heeft geoordeeld dat de algemene omstandigheden in Afghanistan, zoals die blijken uit het ambtsbericht van juni 2004, ontegenzeggelijk een zorgwekkend beeld geven van de situatie van Sikhs in Afghanistan en dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat de informatie in dit ambtsbericht af kan doen aan het eerdere besluit van verweerder en de overwegingen waarop dat besluit berust. De rechtbank verstaat dit oordeel aldus dat de in voornoemd ambtsbericht vervatte feiten en omstandigheden als nova in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb zijn beschouwd.
Voorts staat vast dat eiser een Sikh is, afkomstig uit Afghanistan.
8.3 Ter zake van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand is gekomen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
8.4 Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet de minister of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588). De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
8.5 De rechtbank overweegt dat het voorgaande onverlet laat dat een besluit zal moeten voldoen aan de eisen van een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. Naar het oordeel van de rechtbank is dat thans niet het geval. Daartoe wordt redengevend geacht dat verweerder geen inzicht heeft gegeven op grond van welke indicatoren verweerder van het voeren van een beleid van categoriale bescherming heeft afgezien en dat verweerder evenmin inzichtelijk heeft gemaakt welke recente informatie hij bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft haar uitspraak van 25 februari 2005 expliciet gebaseerd op het ambtsbericht van juni 2004, terwijl onweersproken is dat sindsdien twee nieuwe ambtsberichten ten aanzien van Afghanistan zijn uitgebracht. Voorts merkt de rechtbank op dat de uitspraak van de AbRS van 23 augustus 2005 (JV 2005/398), waar in het verweerschrift in dit verband naar is verwezen, geen betrekking heeft op de situatie van de Sikhs in Afghanistan.
8.6 Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient de door eiser bij brief van 3 maart 2006 overgelegde rapporten bij het nieuw te nemen besluit te betrekken.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. K. Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 8 mei 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MK
Coll: EB
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.