ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6793

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/22950
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de B9-procedure bij vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, die zich op dat moment illegaal in Nederland bevond. De vreemdeling, van Indiase nationaliteit, had op 9 mei 2006 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, omdat de openbare orde dit vorderde. De vreemdeling stelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat hij niet de mogelijkheid had gekregen om aangifte te doen van mensenhandel, zoals voorgeschreven in de B9-procedure van de Vreemdelingencirculaire 2000. Deze procedure biedt vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel een bedenktijd van maximaal drie maanden om te beslissen of zij aangifte willen doen, waarbij hun verwijdering uit Nederland wordt opgeschort.

De rechtbank oordeelde dat de B9-procedure aan de vreemdeling was aangeboden na zijn inbewaringstelling, en dat er geen juridische basis was voor de claim dat de verweerder niet tot inbewaringstelling mocht overgaan voordat de B9-procedure was aangeboden. De rechtbank benadrukte dat ook slachtoffers van mensenhandel een eigen verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot hun verblijfstatus. De vreemdeling had bovendien aangegeven geen aangifte te willen doen, wat zijn situatie verder complicaties gaf.

De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was en dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling vorderde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de B9-procedure en de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de autoriteiten in gevallen van vermoedelijke mensenhandel.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 06/22950
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Indiase nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr.drs. J.M.R. Maas, advocaat te Almere.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 9 mei 2006 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.2. Eiser heeft hiertegen op 10 mei 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 22 mei 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. D.W.J. Vinkes.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van mensenhandel en mensensmokkel, geleid door de Nationale Recherche, is op 9 mei 2006 om 06.30 uur een grootschalige inval gehouden in een pand in Lelystad. Daarbij werden een aantal illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen aangetroffen, waaronder eiser. Eiser kon zich niet identificeren en verklaarde illegaal in Nederland te verblijven. Eiser is staande gehouden en om 07.45 uur op grond van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) overgebracht naar het Arrestantenhuis Lelystad. Eiser is op 9 mei 2005 om 14.14 uur, na te zijn gehoord, in bewaring gesteld.
2.5. Eiser heeft, samengevat, betoogd dat de bewaring onrechtmatig is omdat verweerder het beleid inzake (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel niet juist heeft toegepast. Nu op het moment dat eiser werd aangetroffen er tenminste een aanwijzing was dat eiser het slachtoffer was van mensenhandel had verweerder hem in zijn ogen onmiddellijk, overeenkomstig dit beleid, de mogelijkheid moeten bieden om aangifte te doen en hem daarvoor de in dat beleid neergelegde bedenktijd moeten geven, alvorens hem in bewaring te stellen.
2.6. Op grond van bedoeld beleid, neergelegd in onderdeel B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel een periode gegund van maximaal drie maanden, waarbinnen zij een beslissing moeten nemen of zij aangifte willen doen van mensenhandel of dat zij hiervan afzien. Gedurende die periode wordt hun verwijdering uit Nederland opgeschort en houden zij rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, onder k, Vw 2000. Reeds bij een geringe aanwijzing dat er sprake is van mensenhandel dient de betrokken korpschef de vreemdeling die het betreft te wijzen op de mogelijkheid tot het doen van aangifte. De vreemdeling wordt geïnformeerd dat dit direct kan of na gebruikmaking van de hiervoor bedoelde bedenktijd om de beslissing tot het doen van aangifte in alle rust te overwegen. Geeft het vermoedelijk slachtoffer gedurende of na de bedenktijdfase aan af te zien van het doen van aangifte of loopt deze fase af zonder dat er aangifte is gedaan, dan wordt daarmee de opschorting van het vertrek opgeheven. Wil het vermoedelijk slachtoffer wel aangifte doen, dan wordt de aangifte volgens het beleid ambtshalve aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning verband houdende met de vervolging van mensenhandel, als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 in samenhang met artikel 3.48 Vreemdelingenbesluit.
2.7. Uit de stukken – ter zitting door verweerder bevestigd – blijkt dat eiser de B9-procedure is aangeboden nadat hij in bewaring is gesteld. Volgens informatie van verweerder ter zitting gegeven is dit gebeurd daags na oplegging van de maatregel van bewaring. Door eiser is deze informatie van verweerder niet, althans onvoldoende weersproken. Anders dan eiser heeft betoogd, is in het hiervoor geschetste samenstel van rechtsregels naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt te vinden voor de juistheid van het standpunt dat verweerder niet tot inbewaringstelling mocht overgaan alvorens de B9-procedure aan te bieden. Dat op het moment van aantreffen van eiser reeds een aanwijzing bestond dat hij slachtoffer was van mensenhandel doet hier niet aan af. Dit feit zegt op zichzelf niets over het moment waarop verweerder de B9-procedure dient aan te bieden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ook mogelijke slachtoffers van mensenhandel een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de – illegale - status van hun verblijf. De B9-procedure staat hen daarbij ten dienste. Verder is onweersproken gebleven dat eiser zich op het moment dat hij werd aangetroffen illegaal in Nederland bevond. Tenslotte heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat eiser op het moment dat hem de procedure werd aangeboden onmiddellijk te kennen heeft gegeven geen aangifte te willen doen. Van de zijde van eiser is dit niet betwist.
2.8. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de door eiser voorgedragen beroepsgrond niet leidt tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat de procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
2.10. Het voortduren van de bewaring is niet onrechtmatig, nu voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser op afzienbare termijn. De rechtbank laat daarbij wegen dat op 17 mei 2006 een aanvraag voor een laissez-passer aan de Unit Facilitering Terugkeer (UFT) is gezonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier op 24 mei 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: