ECLI:NL:RBSGR:2006:AX8023

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4718
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenloop van voljaarpartnerschap en herrekening forfaitair rendement in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 februari 2006, staat de samenloop tussen de regeling inzake het voljaarpartnerschap en de regeling inzake de herrekening naar tijdsgelang van het forfaitair rendement centraal. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 2 juni 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had opgelegd aan de erven van een overleden belastingplichtige. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.102.

Tijdens de zitting op 20 januari 2006 werd het standpunt van eisers, vertegenwoordigd door een gemachtigde, gepresenteerd. Eisers stelden dat het voordeel uit sparen en beleggen, dat in de aangifte was opgegeven als € 11.551, correct moest worden vastgesteld, waarbij de keuze voor het voljaarpartnerschap geen invloed zou moeten hebben op de toepassing van de regeling inzake de herrekening van het forfaitaire rendement. Verweerder, de inspecteur, betwistte dit en stelde dat de keuze voor het voljaarpartnerschap in de weg staat aan een herrekening naar tijdsgelang.

De rechtbank oordeelde dat de wet geen regeling biedt voor de samenloop van de keuze voor het voljaarpartnerschap met de herleiding van het forfaitaire rendementspercentage naar tijdsgelang. De rechtbank concludeerde dat, indien gekozen is voor het voljaarpartnerschap, er geen plaats is voor herrekening van het forfaitaire rendement naar tijdsgelang, omdat de binnenlandse belastingplicht niet het gehele jaar heeft geduurd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat, mocht de keuze voor het voljaarpartnerschap herzien worden, de aanslag ambtshalve aangepast zou worden door de inspecteur. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, met mr. A.D. van Riel als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4718
Uitspraakdatum: 3 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de erven van [erflater], wonende te [woonplaats], eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 2 juni 2005 op het bezwaar van eisers tegen de voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.102 ten name van [erflater].
Zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2006.
Namens eisers is verschenen [....], gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mevrouw [....].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Erflater is op [datum] overleden waardoor het huwelijk tussen hem en [echtgenote] is ontbonden. Op 5 augustus 2005 is door de erfgenamen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. In de aangifte is het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op € 11.551. Voorts is in de aangifte gekozen voor het zogenaamde voljaarpartnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.2. Het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen is als volgt berekend. De rendementsgrondslag per 1 januari 2003 is gesteld op een bedrag van € 618.525. De rendementsgrondslag per overlijdensdatum is gesteld op een bedrag van
€ 574.175, waarbij is uitgegaan van de waarde van de bezittingen en de schulden per overlijdensdatum. Van deze beide rendementsgrondslagen is het gemiddelde berekend (€ 596.350). Dit gemiddelde is verminderd met een heffingvrij vermogen ad € 18.800. Het aldus berekende bedrag van € 577.550 is vermenigvuldigd met 2 percent, zijnde het op de voet van artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet naar tijdsgelang herrekende forfaitair rendement van 4 %.
2.3. Bij de regeling van de aanslag heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gesteld op € 23.102.
Dit bedrag is berekend op de onder 2.2. beschreven wijze, met dien verstande dat verweerder het forfaitaire rendement van
4 % niet naar tijdsgelang heeft herrekend. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaar is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2.4. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag op welk bedrag het voordeel uit sparen en beleggen dient te worden gesteld. Meer in het bijzonder verschillen zij van mening over de gevolgen doe moeten worden verbonden aan een samenloop van de regeling inzake het voljaarpartnerschap van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet en de regeling inzake de herrekening naar tijdsgelang van het forfaitair rendement indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is van artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet.
2.5. Eisers hebben zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 7 januari 2005, nr. 03/0257, VN 2005/48.1.3, op het standpunt gesteld dat de keuze voor voljaarpartnerschap geen invloed heeft op de toepassing van artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet en dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dientengevolge conform de aangifte dient te worden vastgesteld op € 11.551.
2.6. Verweerder heeft het standpunt van eisers gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat een keuze voor het voljaarpartnerschap in de weg staat aan een herrekening naar tijdsgelang van het forfaitair rendement.
2.7. Ingevolge 2.17, zevende lid, van de Wet wordt de belastingplichtige, indien hij gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft, voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest.
2.8. Artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat - voor zover hier van belang - indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is, bij de bepaling van het forfaitair rendement de einddatum wordt vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige overlijdt. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
2.9. De wet bevat geen regeling voor de samenloop van de keuze voor het voljaarpartnerschap met de herleiding van het forfaitaire rendementspercentage naar tijdsgelang. Ook in de wetgeschiedenis is hieraan geen aandacht besteed. Derhalve zal de rechtbank zich voor haar oordeel over de in geschil zijnde vraag baseren op een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan doel en strekking van artikel 2.17, zevende lid, en artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet, in onderlinge samenhang bezien. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat er, indien gekozen is voor het voljaarpartnerschap, geen plaats is voor herrekening van het forfaitaire rendement naar tijdsgelang omdat de binnenlandse belastingplicht niet het gehele jaar heeft geduurd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zouden het voljaarpartnerschap en de herleiding naar tijdsgelang van het forfaitair rendement wel gelijktijdig kunnen worden toegepast, zulks een gedeelte van het in het jaar genoten voordeel uit sparen en beleggen buiten de heffing zou plaatsen. Het gelijk is mitsdien aan verweerder.
2.10. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hij, ingeval de rechtbank beslist zoals zij hiervoor heeft gedaan, en de eisers te kennen geven dat zij hun keuze voor het voljaarpartnerschap wensen te herzien, de aanslag ambtshalve aan de herziene keuze zal aanpassen.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 3 februari 2006 door mr. G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Riel, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.